ECLI:NL:RBDHA:2015:7915

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
C-09-477363 - HA ZA 14-1286
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.F.M. Hofhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige plaatsing in longstay

In deze civiele zaak heeft eiser, thans verblijvende te [A], een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie, wegens schadevergoeding als gevolg van een onrechtmatige plaatsing in een longstayvoorziening. De rechtbank Den Haag heeft op 8 juli 2015 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de vordering van eiser werd afgewezen. Eiser stelt dat zijn plaatsing in longstay gedurende circa 4,5 jaar onterecht was, omdat er geen behandeling gericht op resocialisatie plaatsvond. Hij beroept zich op schending van artikel 2 van de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden en artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Eiser houdt de Staat aansprakelijk voor de schade die hij heeft geleden door deze schendingen, die volgens hem hebben geleid tot een behandelachterstand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat zich beroept op de formele rechtskracht van het besluit van de minister tot plaatsing van eiser in de longstayvoorziening. Dit beginsel houdt in dat de civiele rechter uitgaat van de rechtmatigheid van een bestuursbesluit, mits er een rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. De rechtbank oordeelt dat de beroepsprocedure die eiser heeft gevolgd bij de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) voldoet aan de vereisten van een met waarborgen omklede rechtsgang. Eiser heeft echter betoogd dat het beroep van de Staat op formele rechtskracht niet kan slagen, omdat de beslissing tot zijn plaatsing in longstay gebaseerd zou zijn op ondeugdelijke rapporten.

De rechtbank concludeert dat de stelling van eiser dat het besluit van de minister is gebaseerd op ondeugdelijke rapporten niet voldoende is om de formele rechtskracht te doorbreken. De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten aan de zijde van de Staat, die zijn begroot op € 1.512, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. H.F.M. Hofhuis op 8 juli 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/477363 / HA ZA 14-1286
Vonnis van 8 juli 2015
in de zaak van
[eiser 1],
thans verblijvende te [A],
eiser,
advocaat mr. S. Marjanović te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 oktober 2014, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 25 februari 2015, waarin een comparitie na antwoord is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 16 juni 2015, dat op 17 juni 2015 aan de advocaten is toegezonden, met de mogelijkheid om eventuele correcties door te geven.
1.2.
Ten slotte is het vonnis bepaald op heden. Geen van partijen heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid te reageren op de inhoud van het zojuist bedoelde proces-verbaal.

2.De feiten

2.1.
Bij arrest van 4 december 1997 heeft het gerechtshof Amsterdam [eiser 1] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: tbs). De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 april 1999 het hofarrest vernietigd in verband met, kort gezegd, overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf met twee maanden verminderd, maar heeft de beslissing ten aanzien van de tbs in stand gelaten. Deze beslissing is daarmee onherroepelijk geworden.
2.2.
Op 20 april 1999 heeft de tbs van [eiser 1] feitelijk een aanvang genomen. Nadat [eiser 1] enige tijd als passant had verbleven in een huis van bewaring, is hij op 16 maart 2000 geplaatst in de Dr. F.S. Meijerskliniek (thans FPC Oostvaarderskliniek).
2.3.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister), na herselectie, beslist tot overplaatsing van [eiser 1] naar het Forensisch Psychiatrisch Centrum De Kijvelanden (hierna: de Kijvelanden). Vanaf 31 juli 2003 heeft [eiser 1] in de Kijvelanden verbleven.
2.4.
Met een rapport van 31 januari 2005 hebben behandelaars van [eiser 1] in de Kijvelanden geadviseerd de tbs van [eiser 1] met twee jaar te verlengen. Volgens de behandelaars was, zakelijk weergegeven, sprake van een sombere prognose en hadden de behandelingen in de klinieken tot dat moment niet de gewenste resultaten.
2.5.
Met rapporten van 26 januari 2005 en 6 februari 2005 hebben de forensisch psycholoog F.C.P. Zuidhof en de forensisch psychiater dr. P.J.A. van Panhuis geadviseerd in verband met de verlenging van de tbs van [eiser 1]. Het uit deze dubbelrapportage voortvloeiende advies strekte, zakelijk samengevat, tot verlenging van de tbs met twee jaren, tenzij hormonale farmacotherapie zou worden toegepast. In dat laatste geval zou de tbs verlengd kunnen worden met één jaar.
2.6.
Bij beschikking van 25 april 2005 heeft de rechtbank Amsterdam de tbs met twee jaren verlengd. [eiser 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem heeft, na het horen van dr. Zuidhof, dr. Van Panhuis en de psychiater H.E. Sanders (contra-expert), bij beslissing van 20 februari 2006 de tbs-termijn verlengd met twee jaren.
2.7.
Op 14 oktober 2005 heeft de Kijvelanden [eiser 1] aangemeld voor een longstaystatus omdat, kort gezegd, volgens behandelaars in de Kijvelanden behandelingen van [eiser 1] onvoldoende effect hebben.
2.8.
De Landelijke adviescommissie plaatsing longstay forensische zorg (hierna: de LAP) heeft het dossier van [eiser 1] getoetst. Op 25 november 2005 heeft de LAP bij monde van twee leden het volgende geconcludeerd:
“(…) Op grond van het bovenstaande zijn ondergetekenden van oordeel dat de eindverantwoordelijke behandelaar naar geldend psychiatrisch inzicht in alle redelijkheid tot de vaststelling heeft kunnen komen dat een voortzetting van op verandering gerichte behandeling thans niet langer zinvol is en dat moet worden overgegaan tot op stabiliteit en op kwaliteit van leven gerichte zorg in het kader van de terbeschikkingstelling met last tot verpleging. (…)”
2.9.
[eiser 1] is op 5 januari 2006 in de Kijvelanden gehoord over de voorgenomen plaatsing in longstay. De minister heeft 10 januari 2006 besloten dat [eiser 1] zal worden geplaatst in de longstayvoorziening van de Prof. Mr. W.P.J. Pompestichting (hierna: de Pompestichting).
2.10.
[eiser 1] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de RSJ). Hij heeft daarbij verzocht om schorsing van het besluit van de minister tot plaatsing in longstay.
2.11.
Nadat de minister op 26 januari 2006 had gereageerd op het schorsingsverzoek, heeft de voorzitter van de RSJ het schorsingsverzoek op 27 januari 2006 toegewezen tot het moment dat het gerechtshof Arnhem beslist zou hebben over de verlenging van de tbs van [eiser 1].
2.12.
[eiser 1] is op 8 maart 2006 geplaatst op longstayafdeling de Corridor van de Pompestichting.
2.13.
Op 5 april 2006 heeft de minister schriftelijk verweer gevoerd tegen het beroep van [eiser 1]. Op 22 juni 2006 is het beroepschrift van [eiser 1] inhoudelijk behandeld.
2.14.
In een brief van 5 juli 2006 heeft drs. P.C. Braun, behandelcoördinator Longstay Pompestichting, aan de toenmalige advocaat van [eiser 1] meegedeeld dat [eiser 1] in de Kijvelanden en de Pompestichting geen psychiatrische medicatie voorgeschreven heeft gekregen en deze medicatie in beide klinieken ook niet heeft geweigerd.
2.15.
Bij beslissing van 8 augustus 2006 heeft de RSJ het beroep van [eiser 1] ongegrond verklaard. De RSJ heeft, voor zover thans relevant, als volgt geoordeeld en geconcludeerd:
“(…) Hierbij is met name in aanmerking genomen dat blijkens alle in beroep voorhanden zijnde stukken, op de contra-expertise van psychiater Sanders na, klagers kernproblematiek nauwelijks behandelbaar is gebleken en klager voor wat betreft pedoseksuele delicten als voortdurend delictgevaarlijk wordt aangemerkt. Er bestaat, in het licht van de in genoemde contra-expertise afwijkende conclusies ten aanzien van diagnose en recidivegevaarlijkheid, naar het oordeel van de beroepscommissie geen aanleiding voor een nader klinisch onderzoek van klager in bijvoorbeeld het Pieter Baan Centrum. De Minister heeft in redelijkheid meer waarde mogen hechten aan de conclusies in genoemde stukken dan aan de in de bedoelde contra-expertise gegeven conclusies, gezien de onderbouwing daarvan. In geen van de stukken, op de genoemde contra-expertise van psychiater Sanders na, noch in hetgeen ter zitting van de beroepscommissie naar voren is gebracht, wordt grond gevonden voor de aannemelijkheid van klagers stellingname dat die stukken en de daarin opgenomen conclusies ten aanzien van klagers gevaarlijkheid wat betreft pedoseksuele delicten op zodanig onjuiste feiten zijn gebaseerd en dat hem zodanig onvoldoende behandeling is aangeboden, dat op basis van die stukken niet tot een longstayplaatsing had mogen worden beslist.
(…)
Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen is de beslissing klager in een longstayvoorziening van de Pompestichting te plaatsen niet in strijd met de wet en kan deze, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. (…)”
2.16.
Op 12 december 2008 heeft [eiser 1] verzocht tot uitplaatsing uit de longstayvoorziening. Met een brief van 11 maart 2009 heeft de Staatsecretaris van Justitie meegedeeld, zakelijk samengevat, dat door een multidisciplinaire rapportage van het NIFP onderzocht zal worden of [eiser 1] teruggeplaatst kan worden naar een behandelafdeling.
2.17.
Van 4 januari 2010 tot 18 februari 2010 heeft [eiser 1] ter observatie in het Pieter Baan Centrum (PBC) verbleven. De psychiater F.R. Kruisdijk en de psycholoog A.G.M. Weenink hebben op 1 april 2010 een
pro justitia-dubbelrapportage uitgebracht (hierna: het PBC-rapport). De conclusie van het PBC-rapport is, zakelijk weergegeven, dat behandelmogelijkheden niet optimaal zijn benut, dat voortijdig is geconcludeerd tot onbehandelbaarheid en dat voortijdig is besloten tot het aanvragen van de longstaystatus.
2.18.
Op 28 april 2010 heeft de rechtbank Amsterdam beslist tot verlenging van de tbs van [eiser 1] met één jaar. De rechtbank Amsterdam heeft in haar beschikking overwogen dat “met de behandeling van betrokkene thans met voortvarendheid dient te worden aangevangen, dit in het bijzonder nu de gang van zaken tot nu toe langzaam is verlopen en betrokkene thans uitzicht verdient op een behandeling”.
2.19.
De LAP heeft op 18 juni 2010 als volgt geadviseerd (met herstel van een schrijffout zoals door de rechtbank Amsterdam aangebracht):
“(…) De LAP acht deze overwegingen voldoende reden om te komen tot een nieuwe behandelpoging met de focus op deze beide elementen. Er dient hiervoor een voldoende reële termijn genomen te worden alvorens het resultaat te evalueren. Deze evaluatie kan afhankelijk van het resultaat leiden tot het opnieuw aanmelden voor de longstay of continueren van het behandeltraject.
De voortzetting van de longstay is daarmee niet gerechtvaardigd. (…)”
2.20.
Op 2 september 2010 is [eiser 1] vanuit de Pompestichting overgeplaatst naar de Van der Hoevenkliniek te Utrecht voor een nieuwe behandelpoging.
2.21.
Bij beslissing van 18 september 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de tbs van [eiser 1] verlengd met één jaar.
2.22.
[eiser 1] woont en werkt thans buiten de Van der Hoevenkliniek en geniet diverse verloven.

3.Het geschil

3.1.
Zakelijk weergegeven vordert [eiser 1] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser 1] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij ten onrechte is geplaatst in longstay gedurende circa 4,5 jaren. De onterechte plaatsing in longstay, waar geen behandeling gericht op resocialisatie plaatsvindt, levert volgens hem een schending op van artikel 2 Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden en van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. [eiser 1] stelt dat hij als gevolg van de schendingen schade heeft geleden in de vorm van een behandelachterstand. Hij houdt de Staat aansprakelijk voor deze schade, nu de minister eindverantwoordelijk is voor de uitvoering van de tbs-maatregel. [eiser 1] stelt bekend te zijn geworden met de onrechtmatigheid van de beslissing van de minister tot zijn plaatsing in longstay door middel van het PBC-rapport (van 1 april 2010).
3.3.
De Staat heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is het beroep op de formele rechtskracht van het besluit van de minister tot plaatsing van [eiser 1] in een longstayvoorziening.
4.2.
Het beginsel van formele rechtskracht komt er in de kern op neer dat de civiele rechter dient uit te gaan van de rechtmatigheid van een besluit van een bestuursorgaan, wanneer tegen dat besluit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en indien van deze rechtsgang geen gebruik is gemaakt of deze niet tot vernietiging van het besluit heeft geleid.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat dit beginsel van formele rechtskracht in deze zaak toepassing heeft. Evenmin is in geschil dat de door [eiser 1] gevolgde beroepsprocedure bij de RSJ een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang betreft. [eiser 1] stelt zich echter op het standpunt dat het beroep van de Staat op de formele rechtskracht niettemin moet stranden omdat in deze zaak de aan de consequenties van de het beginsel van formele rechtskracht verbonden bezwaren zo klemmend zijn dat op het beginsel een uitzondering moet worden aanvaard.
4.4.
Volgens [eiser 1] is de conclusie van het PBC-rapport van 1 april 2010 dat diverse behandelmogelijkheden in het verleden bestonden, maar niet optimaal zijn benut en dat voortijdig is geconcludeerd tot zijn onbehandelbaarheid. De door de deskundigen in het PBC-rapport opgesomde onbenutte behandelmogelijkheden (methodische individuele behandeling, een terugvalpreventieplan, systeemtherapie, intensieve begeleiding en farmacotherapie met libidoremmende middelen) betreffen behandelingen en therapieën die volgens [eiser 1] ten tijde van de longstay-aanvraag en -plaatsing bekend en beschikbaar waren. De conclusie van het PBC-rapport maakt daarom, zo stelt [eiser 1], dat de beslissing tot zijn plaatsing in longstay voorbarig en daarom onrechtmatig is geweest.
4.5.
De rechtbank begrijpt het betoog van [eiser 1] aldus dat hij de minister in wezen verwijt dat het besluit tot plaatsing in longstay is gebaseerd op deskundigenrapporten die door de wijze van totstandkoming en/of hun inhoud ondeugdelijk waren, nu de deskundigen hebben miskend dat in de behandelfase die is voorafgegaan aan de plaatsing in longstay, behandelmogelijkheden bestonden waarvan ten onrechte geen gebruik is gemaakt.
4.6.
De rechtbank overweegt dat de stelling dat het besluit van de minister is gebaseerd op ondeugdelijke rapporten een verweer is dat [eiser 1] in zijn beroep bij de RSJ aan de orde had kunnen stellen. Uit het oordeel van de RSJ blijkt ook dat [eiser 1] dit aan de orde
heeftgesteld (zie in 2.15). De rechtbank heeft in deze procedure uit te gaan van de juistheid van het oordeel van de RSJ op het beroep van [eiser 1], waaronder het oordeel over diens verweren ten aanzien van de deskundigenrapportages. De stelling van [eiser 1] dat hem eerst door het PBC-rapport van 1 april 2010 (in volle omvang) bekend is geworden welke behandelmogelijkheden tot dan toe ongebruikt waren gebleven, levert, wat er ook zij van deze stelling, naar het oordeel van de rechtbank geen klemmende reden op die doorbreking van de formele rechtskracht kan rechtvaardigen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat grote terughoudendheid moet worden betracht bij het aanvaarden van een doorbrekingsgrond, gelet op de zwaarwegende belangen die door het beginsel van formele rechtskracht worden gediend.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep van de Staat op het beginsel van formele rechtskracht slaagt. De vordering van [eiser 1] tot vergoeding van schade zal dan ook worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de nevenvorderingen. De overige stellingen en weren van partijen behoeven bij deze stand van zaken geen nadere bespreking.
4.8.
[eiser 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat. Deze kosten worden begroot op € 608 wegens verschotten (griffierecht) en op € 904 (twee punten à € 452, volgens tarief II) wegens salaris van de advocaat; in totaal dus € 1.512. De proceskosten zullen worden vermeerderd met de onweersproken gevorderde wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116,
NJ2011, 237).

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser 1] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.512, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf vijftien dagen na de uitspraak van dit vonnis;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 1820