ECLI:NL:RBDHA:2015:8195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
C/09/456691 / HA ZA 13-1397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake gerechtelijke vaststelling vaderschap en onrechtmatige daad met betrekking tot niet-erkend kind

Op 15 juli 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen een eiseres en een gedaagde, waarbij de eiseres vorderingen had ingesteld met betrekking tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en onrechtmatige daad. De procedure volgde op een tussenvonnis van 8 oktober 2014, waarin de rechtbank de gedaagde had toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling van de eiseres dat de gedaagde de kandidaat-notaris niet op de hoogte had gesteld van het bestaan van de eiseres en haar mogelijke afstamming van een bepaalde betrokkene. Tijdens een enquête op 30 januari 2015 zijn vier getuigen gehoord, die de verklaring van de gedaagde ondersteunden dat hij de notaris wel degelijk had geïnformeerd over het mogelijke bestaan van een niet-erkend kind.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde in zijn tegenbewijs is geslaagd en dat de stellingen van de eiseres niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres had afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête en dat er geen nieuw bewijs of relevante feiten waren gepresenteerd. Hierdoor ontbrak een wezenlijke feitelijke grondslag aan de vorderingen van de eiseres, wat leidde tot de afwijzing van haar vorderingen. De eiseres werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank zijn begroot op € 2.424, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/456691 / HA ZA 13-1397
Vonnis van 15 juli 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat dr. mr. P.H.J. Körver te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. S.H. van Os te Zeist.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 oktober 2014 en de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal van de op 30 januari 2015 gehouden enquête aan de zijde van [gedaagde];
- het B7-formulier waarin namens [eiseres] wordt medegedeeld dat zij afziet van haar recht op contra-enquête;
- de conclusie na enquête van de zijde van [eiseres];
- de akte uitlating getuigenverhoren van de zijde van [gedaagde];
- het B6-formulier waarin namens beide partijen om vonnis wordt gevraagd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De nadere beoordeling

2.1.
Voor de feiten, de vorderingen van [eiseres] en de stellingen van partijen wordt verwezen naar de inhoud van het tussenvonnis van 8 oktober 2014 (hierna: het tussenvonnis). De rechtbank handhaaft haar in het tussenvonnis opgenomen oordelen.
2.2.
Bij tussenvonnis van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank [gedaagde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [eiseres] dat [gedaagde] heeft nagelaten de kandidaat-notaris tijdens het gesprek van 24 mei 2002 op de hoogte te stellen van het bestaan van [eiseres], haar (mogelijke) afstamming van [betrokkene] en de, uit het vonnis van 6 maart 1967 voortvloeiende alimentatieverplichting.
2.3.
Tijdens het getuigenverhoor dat op 30 januari 2015 heeft plaatsgevonden zijn vier getuigen gehoord, te weten mevrouw [getuige 1] (hierna: [getuige 1]), de heer [getuige 2] (hierna: [getuige 2]), de heer [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) en [gedaagde]. [eiseres] heeft afgezien van het voorbrengen van getuigen.
Waardering tegenbewijs
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de, onder 2.2 genoemde, voorshands bewezen geachte stelling heeft ontzenuwd. Daarbij acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat, anders dan waarvan [eiseres] lijkt uit te gaan, de verklaring van partijgetuige [gedaagde] in dit kader niet de beperkte bewijswaarde heeft als bedoeld in artikel 164, tweede lid, Rv. Dit artikellid is namelijk niet van toepassing op een getuigenverklaring van de partij op wie niet de bewijslast rust ter zake van het feit waartegen hij tegenbewijs levert (vgl. HR 30 januari 2009 ECLI:NL:HR: 2009:BG5053).
2.5.
[gedaagde] heeft onder ede over de inhoud van het gesprek van 24 mei 2002 verklaard: “
Ik heb in ieder geval op enig moment wel gemeld dat mijn oom mogelijk een onecht kind had. Ik heb dat voor de volledigheid gemeld. Ik wilde voorkomen dat de notaris later naar mij toe zou komen met de vraag waarom ik dat niet had gemeld […] Ik heb de kandidaat-notaris ook nog gezegd dat er een rechtszaak was geweest met als uitkomst dat mijn oom alimentatie moest gaan betalen.”
2.6.
De rechtbank constateert dat getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] de zojuist aangehaalde verklaring van [gedaagde] hebben ondersteund, door onder ede te verklaren dat zij ten tijde van het gesprek van 24 mei 2002 van [gedaagde] (“[gedaagde]”) hebben voornomen dat hij de (kandidaat-)notaris op de hoogte had gesteld van het bestaan van [eiseres] en haar mogelijke afstamming van [betrokkene].
[getuige 1]: “
Ik weet nog dat ik tijdens het eerste bezoek van [gedaagde] aan ons na zijn gesprek met de notaris aan [gedaagde] heb gevraagd hoe dat gesprek was verlopen […] [gedaagde] heeft ons verteld dat hij de notaris had gemeld dat zijn oom mogelijk een niet-erkend kind heeft.”
[getuige 2]: “
Ik herinner mij dat wij de heer [gedaagde] tijdens één van zijn bezoekjes aan ons, het moet eind mei 2002 zijn geweest, vroegen of er zich de afgelopen week nog bijzonderheden hadden voorgedaan. De heer [gedaagde] vertelde ons dat hij een gesprek had gevoerd op het kantoor van notaris Dom […] Ik herinner mij nog dat de heer [gedaagde] ons verteld heeft dat hij melding aan de notaris had gedaan van het mogelijke bestaan van een niet-erkend kind van zijn oom en het gerucht dat daarover in zijn familie rondging. De mogelijkheid van een niet-erkend kind vond ik een bijzonderheid. Inderdaad zal ik het daarom hebben onthouden.
[getuige 3]: “
Na het overlijden van de oom van [gedaagde] vertelde [gedaagde] mij dat hij de nalatenschap van zijn oom moest regelen […] Ook heeft hij mij verteld over zijn gesprek bij de notaris. Daarin heeft hij zeker het mogelijke niet-erkende kind naar voren gebracht. Dat heeft hij mij verteld tijdens een lunch in de kantine of tijdens een wandeling in een pauze […] U vraagt mij of ik meer specifieke herinneringen heb aan wat [gedaagde] mij heeft verteld. Ik herinner mij nog dat hij zei dat hij “voor alle duidelijkheid”, of soortgelijke bewoordingen, aan de notaris had gemeld dat er mogelijk een niet-erkend kind was.
2.7.
De rechtbank acht van onvoldoende tegenwicht de suggestie van [eiseres] dat de onder 2.6 genoemde getuigen mogelijk oprecht menen de waarheid te spreken, maar dat hun herinneringen na aanvang van deze zaak en in aanloop naar de enquête - zonder dat deze getuigen zich daarvan bewust zijn geweest - zijn beïnvloed door de (onjuiste) stellingname van [gedaagde] in deze procedure over de inhoud van het gesprek van 24 mei 2002. [gedaagde] is dan ook geslaagd in het leveren van het hem opgedragen tegenbewijs.
2.8.
De rechtbank acht voorts onvoldoende termen aanwezig [eiseres] (alsnog) toe te laten tot het leveren van (getuigen)bewijs van haar stelling dat [gedaagde] heeft nagelaten de kandidaat-notaris tijdens het gesprek van 24 mei 2002 op de hoogte te stellen van het bestaan van [eiseres], haar (mogelijke) afstamming van [betrokkene] en de, uit het vonnis van 6 maart 1967 voortvloeiende alimentatieverplichting. Daarbij is van doorslaggevend belang dat zij heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête en zij haar bij dagvaarding gedaan bewijsaanbod in haar conclusie na enquête niet heeft herhaald en gesteld noch gebleken is dat inmiddels nieuw bewijsmateriaal voorhanden is of zich nieuwe relevante feiten hebben voorgedaan (vgl. HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766).
2.9.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank niet ervan uit kan gaan dat [gedaagde] heeft nagelaten de kandidaat-notaris tijdens het gesprek van 24 mei 2002 op de hoogte te stellen van het bestaan van [eiseres], haar (mogelijke) afstamming van [betrokkene] en de, uit het vonnis van 6 maart 1967 voortvloeiende alimentatieverplichting. Daarmee ontvalt een wezenlijke feitelijke grondslag aan de vorderingen van [eiseres] en rest de rechtbank niets anders dan de vorderingen van [eiseres] af te wijzen.
2.10.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding tot op heden aan de zijde van [gedaagde] gevallen.
Deze kosten begroot de rechtbank op € 842 aan griffierecht en € 1.582 aan salaris advocaat.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] tot
op heden gevallen en begroot op € 2.424.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op
15 juli 2015.