3.2In het verweerschrift van 14 juli 2015 heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat eisers niet heeft aangetoond dat zijn asielaanvraag in Hongarije niet inhoudelijk zal worden behandeld, verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 7 juli 2015 (AWB 15/11748 en 15/11747). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat en waarom zijn asielprocedure in Hongarije geëindigd zou zijn.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet vrijwillig een asielaanvraag in Hongarije heeft ingediend, maar dat hem geen keuze werd gelaten: vingerafdrukken afgeven of in detentie blijven. Voorts stelt eiser dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet nakomt. Verwezen wordt naar de notitie ‘Veelgestelde vragen Dublin Hongarije’ van mei 2015 en naar het rapport van het Hungarian Helsinki Committee (HCC) van mei 2014, meer specifiek pagina 20 van dat rapport, en naar paragraaf 54(2) van de Hongaarse vreemdelingenwet. Uit paragraaf 54(2) vloeit voort dat indien een eerder ingediende asielaanvraag in Hongarije als ingetrokken wordt beschouwd de asielaanvraag niet inhoudelijk behandeld zal worden. Eiser beroept zich op de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 juni 2015 (AWB 15/2751). Er is sprake van een fictief akkoord van Hongarije. Eiser heeft zijn asielaanvraag in Hongarije niet afgewacht, maar is onmiddellijk weggegaan na de gedwongen afgifte van zijn vingerafdrukken. Hij is voor de Hongaarse autoriteiten ‘met onbekende bestemming’ vertrokken, wat neerkomt op intrekking van de asielaanvraag. Bij een nieuwe asielaanvraag zal eiser dan ook nieuwe feiten en/of omstandigheden dienen aan te voeren waardoor een inhoudelijke behandeling van zijn aanvraag in Hongarije niet is gewaarborgd. Eiser doet een beroep op artikel 16, eerste lid, van Dublin III nu sprake is van personen die van eiser afhankelijk zijn. Het belang van de kinderen dient voorop te staan blijkens Dublin III. Er is sprake van bijzondere omstandigheden, gelegen in de psychische gesteldheid van zijn vrouw, die de Nederlandse nationaliteit draagt, en de zorg van eiser voor zijn twee jonge kinderen, die eveneens Nederlander zijn. Eiser brengt als bewijs hiervan een brief in van [naam], maatschappelijk werker van Stichting de Binnenvest van 8 juli 2015 en een ongedateerde brief van [naam], gericht aan de huisarts van de echtgenote van eiser over haar zorgelijke psychische situatie. Op grond daarvan moet verweerder de aanvraag van eiser in behandeling nemen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef onder b, van Dublin III is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Artikel 16, eerste lid, van Dublin III bepaalt dat wanneer wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus of de ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van Dublin III, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van artikel 3, eerste lid, een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6. Met betrekking tot de stelling dat verweerder het asielverzoek aan zich moet trekken omdat de kinderen van eiser, gelet op de psychische gesteldheid van zijn echtgenote/hun moeder, afhankelijk zijn van de zorg van eiser, overweegt de voorzieningenrechter dat niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 16 van Dublin III nu deze stelling niet met nadere - medische - stukken is onderbouwd. Uit de onder 4 genoemde brief van [naam] van 8 juli 2015 blijkt dat er grote zorgen zijn om de echtgenote en de kinderen, maar niet dat eisers echtgenote behandeld wordt voor haar psychische problemen dan wel dat zij of hun kinderen daadwerkelijk afhankelijk zijn van eisers zorg.
7. Eiser betoogt dat Nederland het asielverzoek op grond van artikel 17, eerste lid, van Dublin III aan zich had moeten trekken.
8. Volgens paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover van belang, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van Dublin III, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval indien er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
9. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3588) is overwogen dat de Hongaarse asielprocedure en de daarbij geboden voorzieningen enige tekortkomingen kennen, in het bijzonder waar het betreft de opvang- en leefomstandigheden, de beschikbaarheid van rechtsbijstand en de toegang tot effectieve rechtsmiddelen. Eveneens is in die uitspraak overwogen dat asielzoekers die hun eerste aanvraag indienen recht hebben op opvangvoorzieningen en gratis gezondheidszorg alsmede dat, alhoewel beperkt in aantal, rechtshulpverleners beschikbaar zijn en dat vreemdelingen tegen een afwijzend besluit beroep bij een rechter kunnen instellen. Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door de overdracht van de betreffende vreemdeling aan Hongarije geen situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 10. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat uit de door hem overgelegde informatie over Hongarije, met name de notitie ‘Veelgestelde vragen Dublin Hongarije’ van mei 2015 en het rapport van het HCC van mei 2014, volgt dat de situatie in Hongarije zodanig is verslechterd dat thans niet meer van de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014 kan worden uitgegaan. De omstandigheid dat Hongarije op 25 juni 2015 heeft laten weten de acceptatie van overnameverzoeken op grond van Dublin III voor onbepaalde tijd op te schorten, bevestigt dat de Hongaarse asielprocedure en de daarbij geboden voorzieningen tekortkomingen kennen, maar daaruit blijkt niet dat de situatie zodanig is verslechterd ten opzichte van voormelde uitspraak van de Afdeling dat thans dient te worden aangenomen dat sprake is van systematische tekortkomingen in het asielsysteem waardoor Hongarije niet meer kan voldoen aan internationale verdragsverplichtingen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de Hongaarse autoriteiten voormelde beslissing een dag later hebben ingetrokken.
11. Ten aanzien van de grond dat gevreesd wordt dat Hongarije het verzoek van eiser niet inhoudelijk zal behandelen, wordt het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat sprake is van een fictief claimakkoord. Het fictieve claimakkoord is gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Dublin III, dat ziet op terugname van een asielzoeker wiens verzoek bij de verantwoordelijke lidstaat in behandeling is. Het feit dat Hongarije het terugnameverzoek (fictief) heeft geaccepteerd op grond van voormeld artikel, impliceert dat de behandeling van het asielverzoek van eiser dat in Hongarije is ingediend, zal worden gecontinueerd en dat zijn asielverzoek inhoudelijk zal worden behandeld. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding in de door eiser overgelegde stukken om aan de juistheid van het standpunt van verweerder de twijfelen.
12. Voor zover eiser, onder verwijzing naar de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 juni 2015, stelt dat het eerdere asielverzoek in Hongarije als ingetrokken moet worden beschouwd omdat hij met onbekende bestemming vertrokken is en hij derhalve een herhaalde aanvraag zal moeten indienen, wordt het volgende overwogen. In het door eiser aangehaalde rapport van het HCC van mei 2014 zijn op pagina 19 de drie gevallen opgesomd waarin bij terugkeer naar Hongarije in het kader van Dublin III een nieuwe asielaanvraag moet worden ingediend. Het betreft de asielzoeker die zijn aanvraag schriftelijk heeft ingetrokken (1), de asielzoeker die een negatieve beslissing heeft gekregen en hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend (2) en de asielzoeker die een negatieve beslissing van de rechtbank heeft ontvangen (3). Van enige ondersteuning in het HCC-rapport voor de stelling van eiser dat hij geacht moet worden een negatieve beslissing te hebben gekregen, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Eiser is immers direct na het indienen van zijn aanvraag vertrokken naar Nederland, nog voor hij een (negatieve) beslissing heeft gekregen op zijn aanvraag.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
15. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.