ECLI:NL:RBDHA:2015:8709

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
VK-15_13032 en 15/13031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublin III-regelgeving met interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Gambiaanse nationaliteit, had op 20 mei 2015 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze werd op 6 juli 2015 afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien eiser eerder op 15 april 2013 een asielaanvraag in Italië had ingediend. Eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting naar Italië zou worden opgeschort totdat op zijn beroep was beslist.

Tijdens de zitting op 23 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat nader onderzoek niet nodig was en dat er onmiddellijk op het beroep kon worden beslist. Eiser voerde aan dat hij bij terugkeer naar Italië het risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelde echter dat eiser niet voldoende had aangetoond dat de situatie in Italië zodanig was dat hij bij terugkeer een reëel risico liep op een schending van zijn rechten.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht had afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij ervan wordt uitgegaan dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 15/13032 (voorlopige voorziening) en 15/13031 (bodemprocedure)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 27 juli 2015 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde mr. U. Koopmans,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.M.H. Pieters.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2015 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 6 juli 2015 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 23 juli 2015. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Gambiaanse nationaliteit te bezitten. Op 20 mei 2015 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Verweerder stelt in dit verband dat uit het Eurodac-systeem is gebleken dat eiser op 15 april 2013 een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Gelet hierop is de Italiaanse autoriteiten op 2 juni 2015 verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna: Dublin III). Nu de autoriteiten van Italië niet binnen de termijn van een maand, genoemd in artikel 25, eerste lid, van Dublin III hebben gereageerd op het verzoek van verweerder om terugname van eiser, heeft Italië zich op grond van het tweede lid van dit artikel op 19 juni 2015 fictief akkoord verklaard met terugname en is Italië verantwoordelijk. Verweerder stelt zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt dat ervan uitgegaan kan worden dat Italië zijn internationale verdragsverplichtingen nakomt. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. Er is dan ook geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van Dublin III, aldus verweerder.
4. Eiser voert aan dat er een aanzienlijk risico is dat hij terug in Italië blootgesteld zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft nagelaten te beoordelen of in de verklaringen van eiser over hetgeen hem in Italië is overkomen grond is gelegen voor het aannemen van een specifiek risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verwezen wordt naar het rapport van de Asylum Information Database (AIDA) van januari 2015, waarin wordt aangegeven dat de toegang tot gratis rechtsbijstand niet altijd probleemloos is/moeilijk is (bladzijde 34) en aan het rapport van de Associazione Studi Giuridici sull’Immigrazione (ASGI), genaamd ‘The Dublin System and Italy: a precarious relationship’ van 20 maart 2015. Eiser stelt dat hij aangemerkt moet worden als een - in de door eiser ingebrachte Engelse versie van het ASGI op bladzijde 4 en bladzijde 32 omschreven - ‘non attivanti’, een vreemdeling die al een asielverzoek heeft ingediend of wiens verzoek al is afgewezen (de categorie als omschreven in artikel 18, eerste lid, onder b, c en d, van Dublin III). Uit het rapport van het ASGI blijkt dat het krijgen van rechtsbijstand voor asielzoekers in Italië illusoir is, ook al komt niet naar voren dat de rechtsbijstand in zijn geheel niet toegankelijk zou zijn. Dat asielzoekers in beginsel recht hebben op rechtsbijstand, weerlegt niet de stelling van eiser dat het indienen van een klacht tegen het ontbreken van opvang of slechte behandeling c.q. mishandeling slechts theoretisch is. Verwezen wordt naar bladzijde 32, derde volle alinea, van eerdergenoemd rapport van het ASGI. Nu eiser moet worden aangemerkt als een uitgeprocedeerde asielzoeker loopt hij grote kans bij aankomst in Italië gedetineerd te worden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijdafgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In dit geval is van toepassing voornoemde Verordening Dublin III tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Dublin III kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef onder d, van Dublin III is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
In artikel 25, tweede lid, van Dublin III is bepaald dat het zonder reactie laten verstrijken van de termijn van de in lid 1 bedoelde termijn van één maand, gelijk staat met aanvaarding van het overnameverzoek en de verplichting inhoudt om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
6. Ter zitting heeft eiser de grond dat hij bij terugkeer in Italië zal worden gedetineerd laten vallen. Voorts is niet in geschil dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de aanvraag van eiser.
7. Eiser heeft tijdens het gehoor op 30 juni 2015 verklaard dat zijn advocaat hem opgezocht heeft in het kamp waar hij verbleef met de negatieve beslissing op zijn asielaanvraag. Of er beroep tegen deze beslissing is ingesteld weet eiser niet. Toen hij niets meer hoorde van zijn advocaat is eiser uit eigen beweging vertrokken naar Nederland. Gelet op de verklaringen die eiser in dit gehoor en in het gehoor aanmeldfase van 20 mei 2015 heeft afgelegd, staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet vast in welke fase de asielprocedure van eiser in Italië zich bevindt, laat staan dat hij aangemerkt dient te worden als een uitgeprocedeerde asielzoeker. Ook als hij onder de in het ASGI-rapport gebezigde term ‘non attivanti’ valt, de groep die geen opvang krijgt zolang de aanvraag niet “gereactiveerd” is (bladzijde 32, bovenaan), is het enkele feit dat hij als terugkeerder in het kader van Dublin III niet direct wordt opgevangen onvoldoende grond om aan te nemen dat Italië niet voldoet aan zijn verdragsverplichtingen.
8. Eiser heeft voorts gesteld dat hij ten onrechte vier maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten op verdenking van een straatroof. Op 17 maart 2014 is zijn voorlopige hechtenis omgezet in de preventieve maatregel van huisarrest in de C.A.R.A. (het asielzoekerscentrum) van Mineo. Eiser heeft gesteld dat de situatie daar onhoudbaar was en dat hij bij terugkeer bang is weer door de politie te worden opgepakt en mishandeld.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat eiser klachten over zijn behandeling
bij de Italiaanse autoriteiten naar voren moet brengen. Eiser heeft zich niet eerder tot de autoriteiten in Italië gewend. Niet is gebleken dat in Italië in zijn algemeenheid, of voor eiser in het bijzonder, niet de mogelijkheid bestaat zich te wenden tot de (hogere) autoriteiten. De passage in het ASGI-rapport (bladzijde 32 onderaan) over de voor asielzoekers feitelijk niet bestaande toegang tot gratis rechtsbijstand heeft overigens slechts betrekking op de door de advocatuur/raad voor rechtsbijstand in Rome gehanteerde voorwaarden.
9. Ter beoordeling staat ten slotte of verweerder de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van Dublin III omdat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt voor Italië moet worden verlaten.
10. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat de algemene situatie voor vreemdelingen die in het kader van Dublin III aan Italië worden overgedragen, van dien aard is dat eiser bij terugkeer naar Italië het risico loopt te worden blootgesteld aan een schending van artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1304) en de daarin genoemde informatiebronnen onder rechtsoverweging 4, herhaald in de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1677). Daarbij volgt uit het arrest Tarakhel tegen Zwitserland (nr. 29217/12) alsmede de beslissingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 januari 2015 in de zaken A.M.E. tegen Nederland (nr. 51428/10) en van 3 februari 2015 in de zaak M.O.S.H. tegen Nederland (nr. 63469/09), dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. De door eiser aangehaalde passage uit het AIDA Country Report Italy van januari 2015 en het rapport van ASGI van 20 maart 2015, kennelijk betrekking hebbend op een van september 2013 tot mei 2014 lopende onderzoeksperiode, leiden niet tot een ander oordeel.
11. De slotsom is dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
14. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2015.
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.