ECLI:NL:RBDHA:2015:8769

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/19781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van kinderpardonregeling en onttrekking aan toezicht

In deze zaak hebben eisers, een gezin van Armeense nationaliteit, op 22 juli 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de kinderpardonregeling. Deze regeling biedt vreemdelingen de mogelijkheid om een verblijfsvergunning te verkrijgen als zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht van de relevante instanties. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen, omdat eisers zich volgens hem vanaf 17 december 2010 met onbekende bestemming uit de opvanglocatie hebben verwijderd en pas weer in beeld zijn gekomen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op het moment van hun aanvraag in 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers zich hebben onttrokken aan het toezicht, aangezien zij gedurende een lange periode niet in beeld waren bij de relevante instanties.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de stelling van eisers dat zij wel in beeld waren bij andere organisaties, zoals de gemeente Aalten en de voedselbank, niet afdoet aan de conclusie dat zij niet voldeden aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigt dat de staatssecretaris in redelijkheid kan eisen dat vreemdelingen inspanningen verrichten om in beeld te blijven bij de relevante Rijksinstanties.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de ouders van eiser 1, die als hoofdpersoon in de procedure werd aangemerkt, verantwoordelijk zijn voor de keuze om de opvanglocatie te verlaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter B.J. Zippelius, met mr. A.M. Robertson als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 14/19781

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser 1,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
[eiser 2] ,eiser 2,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
[eiseres 1] ,eiseres 1,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
[eiseres 2], eiseres 2,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Armeense nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. drs. B.H. Werink),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder, (onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Op 22 juli 2013 hebben eisers een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de ‘definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’ (hierna: de Regeling). Bij besluit van
10 januari 2014 heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen.
Daartegen hebben eisers op 3 februari 2014 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 27 augustus 2014 hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
16 juli 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.G. Brands, de kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. E. Sweerts.

De beoordeling

1. Eisers vormen een gezin, bestaande uit een vader, een moeder en twee kinderen. De oudste zoon, eiser 1, is als hoofdpersoon aangemerkt.
2. Eisers zijn op 4 oktober 2007 Nederland binnengekomen waarna zij asiel hebben aangevraagd. Bij besluiten van 17 oktober 2008 zijn hun asielaanvragen afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 november 2009 is het hoger beroep ongegrond verklaard, waarna eisers zijn geplaatst op een Vrijheidsbeperkende Locatie.
Eisers hebben zich vervolgens tot de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) gewend met het verzoek om te bemiddelen bij het verkrijgen van reisdocumenten om terug te keren naar hun land van herkomst. Op 9 december 2009 zijn eisers hiervoor gepresenteerd aan de Task Force Armenië. In verband met haar zwangerschap heeft eiseres 1 uitstel van vertrek gekregen in de periode van 31 maart 2010 tot 1 juli 2010.
Op 3 december 2010 hebben eisers een tweede asielaanvraag ingediend, welke aanvraag is afgewezen bij besluit van 13 december 2010. Op 17 december 2010 zijn eisers met onbekende bestemming vertrokken uit de opvanglocatie. Bij brief van 4 januari 2011 heeft de gemachtigde van eisers het beroep ingetrokken dat was ingesteld tegen het besluit van 13 december 2010.
3. Eisers hebben op 22 juli 2013 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling, ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B22 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
4. Volgens het bestreden besluit voldoen eisers niet aan de voorwaarden van de Regeling, omdat eisers zich langer dan drie maanden aan het toezicht hebben onttrokken nu eisers vanaf 17 december 2010 uit de opvang zijn vertrokken en pas met het indienen van de onderhavige aanvragen, weer in beeld zijn gekomen bij de Rijksoverheid.
Verder is volgens verweerder sprake van een contra-indicatie voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunningen aangezien eiser 2 en eiseres 1 niet hebben meegewerkt aan hun vertrek uit Nederland. In dit verband heeft verweerder verwezen naar het advies van de DT&V van 9 december 2013, waaruit blijkt dat eisers op
9 december 2009 aan de Task Force Armenië zijn gepresenteerd, waarbij hun nationaliteit is vastgesteld en Laissez-passers (hierna: Lp’s) in het vooruitzicht werden gesteld. Door het vertrek van eisers met onbekende bestemming op 17 december 2010 werd terugkeer met de toegezegde Lp’s onmogelijk. Eisers hebben dan ook niet meegewerkt aan terugkeer naar hun land van herkomst. Volgens verweerder zijn de ouders inmiddels in het bezit van Armeense paspoorten zodat eisers hoe dan ook thans kunnen terugkeren naar Armenië.
5. De gemachtigde van eisers heeft tijdens de zitting verklaard dat eisers de beroepsgrond laten vervallen dat het besluit in strijd is met het verbod van reformatio in peius vanwege de nieuwe afwijzingsgrond in het besluit op bezwaar.
6. Eisers betogen dat het besluit onzorgvuldig is genomen nu de verklaringen die eisers in bezwaar hebben overgelegd zijn zoekgeraakt. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat de verklaringen zijn betrokken bij de voorbereiding daarvan. Dat de stukken op enig moment daarna zijn zoekgeraakt maakt niet dat het besluit met onvoldoende zorg is voorbereid. De stukken zijn alsnog ingezonden in de beroepsprocedure zodat de rechtbank daarvan kennis heeft genomen.
Het betoog faalt.
7. Eisers betogen dat zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht zodat zij voldoen aan de voorwaarden van de Regeling.
Blijkens paragraaf B9/5.1, aanhef en onder c, van de Vc 2000, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COa of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht). Volgens de toelichting op dit beleid neemt verweerder aan dat geen sprake is van langdurig onttrekken aan het toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden sinds 27 juli 2010 niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld zijn geweest bij voornoemde instanties.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de Regeling, nu zij op 17 december 2010 met onbekende bestemming zijn vertrokken uit de opvanglocatie en sindsdien niet meer in beeld waren bij de COa. Vanaf dat moment waren zij ook niet meer in beeld bij de DT&V nu met hun vertrek het bemiddelingstraject via DT&V was geëindigd. Nu de procedures tegen de besluiten van 13 december 2010 met de intrekking van het beroep op 4 januari 2011 werden beëindigd, waren eisers sindsdien ook niet meer in beeld bij de IND. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eisers van
4 januari 2011 tot 11 juli 2013 niet in beeld zijn geweest bij de Rijksoverheid zodat niet voldaan is aan de voorwaarden van de Regeling. De stelling van eisers dat zij de opvanglocatie moesten verlaten vanwege psychische klachten bij eiseres 1 doet daar, wat daar verder ook van zij, niet aan af nu deze stelling niet is onderbouwd met medische stukken. Dat eisers wel in beeld waren bij de gemeente Aalten, de voedselbank en de kerk doet evenmin aan het oordeel af. In dit verband verwijst de rechtbank naar de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter in vreemdelingenzaken, te weten de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), die in diverse uitspraken heeft geoordeeld dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling zich heeft onttrokken aan het toezicht, in redelijkheid de eis kan stellen dat een niet rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling inspanningen verricht om in beeld te blijven bij de in de Regeling vermelde instanties in de vreemdelingenketen (zie de uitspraken van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:6286 en ECLI:NL:RVS:2015:644).
Dat er veel steun is vanuit Aalten en voor de situatie van eisers en dat er media-aandacht is voor hun zaak, doet het oordeel ook niet anders uitvallen, nu hiermee niet aan de voorwaarden wordt voldaan.
Het betoog faalt.
9. Gelet op het oordeel dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de Regeling behoeft het betoog van eisers dat zij wel degelijk hebben meegewerkt aan hun vertrek uit Nederland, geen bespreking. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de gemachtigde van eisers tijdens de zitting heeft bevestigd dat de ouders inmiddels in het bezit zijn van Armeense paspoorten zodat ook hun kinderen paspoorten kunnen verkrijgen. Dit betekent dat er geen sprake meer is van een gebrek aan documenten dat in de weg staat aan terugkeer naar Armenië.
10. Eisers betogen dat de kinderen niet de dupe mogen worden van de gedragingen van hun ouders. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3890). In deze uitspraak overweegt de Afdeling dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, nr. 47017/09, (www.echr.coe.int), kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn een vreemdeling het gedrag van zijn ouders toe te rekenen (‘identifying children with the conduct of their parents’). De Afdeling vervolgt dat het EHRM in het arrest van 24 juli 2014, Kaplan e.a. tegen Noorwegen, nr. 32504/11, (www.echr.coe.int), heeft overwogen dat hiervan in elk geval sprake is indien het risico bestaat dat ouders gebruik maken van (‘exploit’) de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen.
De rechtbank overweegt dat in dit geval het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van dat van eiser 1. Indien aan eiser 1 een verblijfsvergunning op grond van de Regeling zou worden verleend, zouden zijn ouders ook een verblijfsvergunning krijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiser 2 en eiseres 1 gemaakte keuze om uit de opvanglocatie te vertrekken en zich niet te melden bij de IND, DT&V of de COa mag worden tegengeworpen aan eiser 1. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Regeling begunstigend beleid behelst tot het instellen waarvan verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden.
11. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.M. Robertson, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).