In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2015 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een eiser van Iraakse nationaliteit. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat Hongarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser betwistte deze afwijzing en voerde aan dat er ten opzichte van Hongarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan, onder verwijzing naar rapporten die tekortkomingen in de Hongaarse asielprocedure aantoonden. Eiser stelde dat Hongarije op 23 juni 2015 de naleving van EU-regels had opgeschort, wat volgens hem de basis vormde voor zijn argument dat de asielprocedure niet zorgvuldig was en dat de vergewisplicht door de staatssecretaris was geschonden.
De rechtbank overwoog dat de door eiser aangehaalde rapporten niet voldoende onderbouwden dat er geen vertrouwen meer kon worden gesteld in de Hongaarse autoriteiten. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was geoordeeld dat, ondanks tekortkomingen in de Hongaarse detentiepraktijk en asielprocedure, er geen sprake was van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen. De rechtbank concludeerde dat de overdracht aan Hongarije geen schending opleverde van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Eiser voerde ook aan dat de staatssecretaris niet had nagevraagd bij de Hongaarse autoriteiten naar de betekenis van de term 'ceased' in het claimakkoord, wat volgens hem duidde op een besluit in absentia. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij in een situatie verkeerde die een navraag rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.