ECLI:NL:RBDHA:2016:1078

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
NL 16.104 ; AMS 16/1147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van asielzoeker en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser, van Ghanese nationaliteit, was op 18 januari 2016 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. Hij heeft beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 januari 2016, waarbij eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting werd ook een tolk Engels ingeschakeld.

De rechtbank overweegt dat het doen van een asielaanvraag niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van verweerder om het onderzoek naar de uitzetting van eiser zo spoedig mogelijk te starten. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, aangezien er ten tijde van de zitting nog geen uitzettingshandelingen waren verricht. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat van verweerder verwacht mag worden dat hij binnen zeven dagen na de inbewaringstelling een onderzoek naar de uitzetting start.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, oordeelt dat de bewaring van eiser onrechtmatig is vanaf 26 januari 2016, en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring. Tevens kent de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 560,-- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, en is op 2 februari 2016 bekendgemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.104
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 februari 2016 in de zaak tussen
[naam] ,
geboren op [geboortedag] 1982, van Ghanese nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. S. Jankie),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. D.A. Riezebos).

Procesverloop

Op 18 januari 2016 is eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 20 januari 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 28 januari 2016. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig L.K. Mitzman als tolk Engels.

Overwegingen

1.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder kan volstaan met de toepassing van een lichter middel. Daartoe voert eiser aan dat hij onder onmenselijke omstandigheden heeft vastgezeten in Italië en daardoor gestresst is. Deze omstandigheden had verweerder moeten meewegen in de beoordeling van een lichter middel.
1.2
De rechtbank stelt vast dat uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling uitgebreid is bevraagd naar eventuele persoonlijke belangen die de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig zouden kunnen maken. Verder heeft verweerder in de maatregel van bewaring afdoende gemotiveerd waarom de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden niet hebben geleid tot de toepassing van een lichter middel. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen lichter middel kon worden toegepast. Het betoog van eiser faalt.
2.1
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Eiser meent dat verweerder binnen veertien dagen na de inbewaringstelling een uitzettingshandeling had moeten verrichten, dat is niet gebeurd. Dat verweerder tijdens de asielprocedure geen uitzettingshandelingen verricht waarbij contact moet worden gelegd met de autoriteiten van het land van herkomst is bekend, maar dat wil niet zeggen dat verweerder niets hoeft te doen. De bewaring moet namelijk gericht zijn op de uitzetting. In dit kader verwijst eiser naar een drietal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voor de DT&V niet mogelijk was om eiser te horen. Verweerder meent dat er wel degelijk handelingen zijn verricht. Eiser is op
18 januari 2016 in bewaring gesteld, op 20 januari 2016 geplaatst in het detentiecentrum en op 22 januari 2016 verplaatst naar Schiphol voor het doorlopen van de asielprocedure. Vervolgens is eiser een rust- en voorbereidingstermijn gegund. Eiser is gedurende deze termijn niet gehoord, omdat dat strijdig zou zijn met de gedachten achter de rust- en voorbereidingstermijn. Verder ziet de door eiser aangehaalde jurisprudentie niet op een situatie als onderhavige.
2.3
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BC1588) volgt dat het doen van een asielaanvraag niet afdoet aan de verantwoordelijk van verweerder om het onderzoek nodig voor de uitzetting zo spoedig mogelijk te starten, met dien verstande dat uitzettingshandelingen waarbij contact moet worden gelegd met de autoriteiten van het land van herkomst, in beginsel achterwege blijven. Nu eiser op 18 januari 2016 in bewaring is gesteld en verweerder ten tijde van de zitting van 28 januari 2016 nog geen uitzettingshandeling had verricht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de voorbereiding van de uitzetting van eiser. Onder verwijzing naar een door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van
5 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BC0695) overweegt de rechtbank dat van verweerder in dit geval in redelijkheid verwacht had mogen worden dat hij uiterlijk zeven dagen na de inbewaringstelling een onderzoek had moeten starten naar de mogelijkheden om eiser uit te zetten. Daarbij overweegt de rechtbank dat de door verweerder genoemde handelingen niet zijn aan te merken als uitzettingshandelingen. De beroepsgrond van eiser slaagt.
3. Hieruit volgt dat de bewaring van eiser vanaf 26 januari 2016 onrechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
4. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 560,--.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,--en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 560,-- (zegge: vijfhonderd en zestig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-- (zegge: negenhonderd en tweeënnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 2 februari 2016 door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.