5.3.Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of een kennisgeving een aanvraag is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Rva 2005 en verzoeker op grond daarvan een asielzoeker is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Rva 2005 die recht heeft op opvang op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rva 2005.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze bepalingen als zodanig geen steun te vinden voor verweerders opvatting dat een onvolledige aanvraag nog geen asielaanvraag is die recht creëert op de opvang voor asielzoekers als bedoeld in de Rva 2005 (opvang). Evenmin bieden de bepalingen een aanknopingspunt voor een verschil in benadering in dit opzicht tussen eerste asielaanvragen en opvolgende asielaanvragen. Daaraan doet niet af dat de wetgever in beginsel bevoegd is een dergelijk onderscheid te maken en een dergelijk verschil ook heeft beoogd te maken, nu de daarvoor door de wetgever gekozen weg gegeven het in 5.2 overwogene ondeugdelijk is gebleken. De Rva 2005 kent maar één begrip ‘aanvraag’ en vaststaat dat nieuw binnengekomen vreemdelingen die te kennen hebben gegeven een eerste asielaanvraag in te willen dienen, op grond van diezelfde bepalingen van de Rva 2005 in beginsel direct opvang krijgen.
Het voorgaande neemt niet weg dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de staatssecretaris) op grond van artikel 6:5, eerste lid, van de Awb bevoegd is een aanvraag buiten behandeling te stellen indien gegevens ontbreken die benodigd zijn op de aanvraag te beslissen, nadat hij de aanvrager in de gelegenheid heeft gesteld de gegevens binnen een door hem gestelde termijn aan te vullen. In dit geval heeft de staatssecretaris echter juist geen termijn gesteld maar heeft verweerder in het bestreden besluit aan eiser bericht, dat nog niet bekend is wanneer hij daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld. Zo bezien komt het betoog van verweerder erop neer dat het de staatssecretaris vrij staat te bepalen wanneer de aanvrager in de gelegenheid zal worden gesteld zijn aanvraag aan te vullen, zonder daarbij kenbaar een relatie te leggen met de termijn waarbinnen de staatssecretaris, eventueel na verlenging, op de aanvraag dient te beslissen. Met als gevolg dat het de staatssecretaris langs die weg vrij zou staan te bepalen wanneer een opvolgende aanvraag omklapt in een asielaanvraag die recht geeft op opvang en verweerder gedurende die tijd geen opvang zou behoeven te verlenen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter spreekt het voor zich dat de vrijheid van de staatssecretaris procedures vast te stellen voor de behandeling van aanvragen niet zo ver reikt als uit het voorgaande zou volgen. Het onderzoek naar de vraag hoever die vrijheid wel strekt en in hoeverre de staatssecretaris – en in het verlengde daarvan verweerder – daarbij voor een tweede of volgende aanvraag mag afwijken van de procedure voor eerste asielaanvragen, gaat het kader van de behandeling van dit verzoek om voorlopige voorziening te buiten.
6. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter toe aan een belangenafweging. De aanvraag van verzoeker om opvang dateert van zes weken geleden. Gelet daarop en op de overige omstandigheden van het geval dient het belang van verzoeker bij opvang te prevaleren. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de staatssecretaris (de Immigratie- en Naturalisatiedienst) de duur van deze opvang bepaalt in die zin, dat deze het in eigen hand heeft wanneer hij de EDT-procedure start en daarmee verzoeker in de gelegenheid stelt zijn aanvraag aan te vullen. Het verzoek komt in aanmerking voor toewijzing. Verweerder zal worden opgedragen zorg te dragen voor opvang voor verzoeker uiterlijk op de tweede dag na verzending van deze uitspraak tot een week nadat op het bezwaar is beslist of, indien eerder op verzoekers asielaanvraag is beslist, tot een week nadat op die aanvraag is beslist.
Het is niet aannemelijk dat verweerder hier niet aan zal voldoen. Voor oplegging van een dwangsom bestaat geen aanleiding.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op € 992,= voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,= en wegingsfactor 1).