ECLI:NL:RBDHA:2016:11368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
AWB 16/18043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake opvang asielzoeker na afwijzing tweede asielaanvraag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 september 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker. De verzoeker had op 14 juli 2016 een kennisgeving van een tweede asielaanvraag ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en verzocht om opvang. De Unit Plaatsing van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) had echter in een e-mail van 2 augustus 2016 aan verzoeker meegedeeld dat het indienen van een EDT-aanvraag geen recht geeft op opvang en dat verzoeker pas recht heeft op opvang één dag voordat zijn EDT-procedure start. Verzoeker was het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt, waarna hij op 11 augustus 2016 beroep heeft ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de e-mailberichten van 2 en 9 augustus 2016 als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten worden aangemerkt, ondanks het standpunt van verweerder dat deze berichten geen rechtsgevolg hebben. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij opvang, aangezien hij geen onderdak heeft. De rechter heeft de belangen van verzoeker afgewogen tegen de belangen van verweerder en geconcludeerd dat de aanvraag van verzoeker om opvang moet worden toegewezen. Verweerder is opgedragen om zorg te dragen voor opvang voor verzoeker, uiterlijk op de tweede dag na verzending van de uitspraak, en is veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 992,=.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 16/18043, V-nummer: 273.145.6302
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 september 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], alias
[verzoeker], verzoeker,
gemachtigde: mr. A.K.J. Plaisier,
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Garabitian.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 14 juli 2016 een ingevuld formulier “Kennisgeving tweede of volgende asielaanvraag” (kennisgeving) ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Aansluitend heeft verzoeker op 28 juli 2016 bij verweerder een verzoek om opvang ingediend.
Naar aanleiding van dat verzoek heeft een medewerker van de Unit Plaatsing van verweerder bij e-mail van 2 augustus 2016 aan verzoeker bericht dat het indienen van een EDT-aanvraag geen recht geeft op opvang, dat verzoeker recht heeft op opvang één dag voordat zijn EDT-procedure start en dat vooralsnog geen datum daarvoor bekend is. Verder is vermeld dat er vooralsnog geen datum voor verzoekers EDT-procedure bekend is. Mocht verzoeker het hier niet mee eens zijn dan wordt hij verzocht zich te wenden tot Juridische Zaken.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij e-mail van 9 augustus 2016.
Bij e-mail van 9 augustus 2016 heeft dezelfde medewerker van verweerder aan verzoeker bericht dat het indienen van een EDT-aanvraag geen recht geeft op opvang, dat verzoeker recht heeft op opvang één dag voordat zijn EDT-procedure start en dat er vooralsnog geen datum daarvoor bekend is. Verder is vermeld: ”Mocht u het hier niet mee eens zijn dan verzoek ik u zich te wenden tot Juridische Zaken. Een eventueel bezwaar kunt u niet richten aan ons, ik verzoek u zich dan ook te wenden tot Juridische Zaken”.
Daartegen heeft verzoeker op 11 augustus 2016 beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht een ordemaatregel te treffen dan wel een voorlopige voorziening.
Verweerder heeft op 23 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.M. Walls die waarneemt voor verzoekers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat aan verweerder wordt bevolen aan verzoeker met onmiddellijke ingang opvang te verlenen, althans een ordemaatregel dan wel een voorlopige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, op verbeurte van een dwangsom van € 1000,= per dag voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft aan de ordemaatregel dan wel voorlopige voorziening gehoor te geven.
Daaraan heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat de kennisgeving die eiser heeft ingediend, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:945), dient te worden aangemerkt als een asielaanvraag. Het e-mailbericht van verweerder van 2 augustus 2016 is naar de opvatting van verzoeker een afwijzende beslissing op zijn aanvraag om opvang. Naar de (kennelijke) opvatting van verzoeker dient verweerder bij een tweede of volgende asielaanvraag op dezelfde manier te handelen als bij eerste asielaanvragen en heeft verzoeker direct recht op opvang. Dat hij daar een spoedeisend belang bij heeft acht verzoeker vanzelfsprekend, nu hij thans geen onderdak/opvang heeft.
3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de e-mailberichten van 2 en 9 augustus 2016 gelet op de functie van de verzender niet als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, voor zover deze e-mails als besluit worden aangemerkt, een kennisgeving tweede of volgende asielaanvraag als bedoeld in paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 geen recht geeft op opvang. Verweerder beroept zich daartoe onder meer op de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van
10 juni 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:6671).
4. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of de e-mails van 2 en 9 augustus 2016 zijn aan te merken als besluiten waartegen bezwaar kan worden gemaakt respectievelijk beroep kan worden ingesteld.
4.1.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag ervan.
4.2.
Het e-mailbericht van 2 augustus 2016 heeft onmiskenbaar een afwijzende strekking. Bovendien volgt uit dit bericht dat verweerder een aanvraag om opvang als in negatieve zin afgedaan beschouwt en hij dus niet meer op de aanvraag hoeft te beslissen, tenzij de aanvrager naar aanleiding van dat bericht te kennen geeft het er niet mee eens te zijn. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze e-mail een beschikking is in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Daaraan doet niet af dat de betrokken medewerker volgens verweerder, gelet op zijn functie van medewerker van de Unit Plaatsing, niet bevoegd zou zijn op een aanvraag om opvang te beslissen. Dit zou anders zjjn indien de e-mail de mededeling zou bevatten dat een beschikking waartegen bezwaar open staat alsnog volgt, tenzij de aanvrager te kennen geeft daarop geen prijs meer te stellen. Verweerders (kennelijke) opvatting dat het een bestuursorgaan vrij zou staan een pre-beslissings-fase in het leven te roepen om aanvragen te kunnen afwijzen tenzij de aanvrager nader actie onderneemt, is in strijd met het systeem van rechtsbescherming volgens de Awb.
4.3.
Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat het e-mailbericht van 9 augustus 2016 niet op rechtsgevolg is gericht, nu dit afkomstig is van dezelfde medewerker van verweerder en dezelfde inhoud heeft. Dit tweede bericht is dus slechts een herhaling van het eerste.
4.4.
De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening derhalve verder behandelen als een aan verzoekers bezwaar connex verzoek. Verzoeker heeft daarbij een – overigens ook niet door verweerder betwist – spoedeisend belang.
5. Gelet daarop komt de voorzieningenrechter toe aan de vraag of een kennisgeving op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) recht geeft op opvang.
5.1.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Op grond van artikel 1, aanhef, van de Rva 2005 wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan onder:
c. asielaanvraag: een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000;
d. asielzoeker: een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rva 2005 behoren tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van deze regeling.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil en de voorzieningenrechter onderschrijft dat de kennisgeving een aanvraag is in de zin van de Awb. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:945) heeft overwogen bestaat er geen wettelijke grondslag voor het vereiste in de artikelen 3.99a en 6.1c van het Vb 2000, dat een vreemdeling in de daarin bepaalde gevallen geen aanvraag kan indienen dan nadat hij schriftelijk, op de daartoe nader bepaalde wijze, te kennen heeft gegeven een zodanige aanvraag te willen indienen en verdraagt dat vereiste zich niet met artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
5.3.
Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of een kennisgeving een aanvraag is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Rva 2005 en verzoeker op grond daarvan een asielzoeker is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Rva 2005 die recht heeft op opvang op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rva 2005.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze bepalingen als zodanig geen steun te vinden voor verweerders opvatting dat een onvolledige aanvraag nog geen asielaanvraag is die recht creëert op de opvang voor asielzoekers als bedoeld in de Rva 2005 (opvang). Evenmin bieden de bepalingen een aanknopingspunt voor een verschil in benadering in dit opzicht tussen eerste asielaanvragen en opvolgende asielaanvragen. Daaraan doet niet af dat de wetgever in beginsel bevoegd is een dergelijk onderscheid te maken en een dergelijk verschil ook heeft beoogd te maken, nu de daarvoor door de wetgever gekozen weg gegeven het in 5.2 overwogene ondeugdelijk is gebleken. De Rva 2005 kent maar één begrip ‘aanvraag’ en vaststaat dat nieuw binnengekomen vreemdelingen die te kennen hebben gegeven een eerste asielaanvraag in te willen dienen, op grond van diezelfde bepalingen van de Rva 2005 in beginsel direct opvang krijgen.
Het voorgaande neemt niet weg dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de staatssecretaris) op grond van artikel 6:5, eerste lid, van de Awb bevoegd is een aanvraag buiten behandeling te stellen indien gegevens ontbreken die benodigd zijn op de aanvraag te beslissen, nadat hij de aanvrager in de gelegenheid heeft gesteld de gegevens binnen een door hem gestelde termijn aan te vullen. In dit geval heeft de staatssecretaris echter juist geen termijn gesteld maar heeft verweerder in het bestreden besluit aan eiser bericht, dat nog niet bekend is wanneer hij daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld. Zo bezien komt het betoog van verweerder erop neer dat het de staatssecretaris vrij staat te bepalen wanneer de aanvrager in de gelegenheid zal worden gesteld zijn aanvraag aan te vullen, zonder daarbij kenbaar een relatie te leggen met de termijn waarbinnen de staatssecretaris, eventueel na verlenging, op de aanvraag dient te beslissen. Met als gevolg dat het de staatssecretaris langs die weg vrij zou staan te bepalen wanneer een opvolgende aanvraag omklapt in een asielaanvraag die recht geeft op opvang en verweerder gedurende die tijd geen opvang zou behoeven te verlenen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter spreekt het voor zich dat de vrijheid van de staatssecretaris procedures vast te stellen voor de behandeling van aanvragen niet zo ver reikt als uit het voorgaande zou volgen. Het onderzoek naar de vraag hoever die vrijheid wel strekt en in hoeverre de staatssecretaris – en in het verlengde daarvan verweerder – daarbij voor een tweede of volgende aanvraag mag afwijken van de procedure voor eerste asielaanvragen, gaat het kader van de behandeling van dit verzoek om voorlopige voorziening te buiten.
6. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter toe aan een belangenafweging. De aanvraag van verzoeker om opvang dateert van zes weken geleden. Gelet daarop en op de overige omstandigheden van het geval dient het belang van verzoeker bij opvang te prevaleren. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de staatssecretaris (de Immigratie- en Naturalisatiedienst) de duur van deze opvang bepaalt in die zin, dat deze het in eigen hand heeft wanneer hij de EDT-procedure start en daarmee verzoeker in de gelegenheid stelt zijn aanvraag aan te vullen. Het verzoek komt in aanmerking voor toewijzing. Verweerder zal worden opgedragen zorg te dragen voor opvang voor verzoeker uiterlijk op de tweede dag na verzending van deze uitspraak tot een week nadat op het bezwaar is beslist of, indien eerder op verzoekers asielaanvraag is beslist, tot een week nadat op die aanvraag is beslist.
Het is niet aannemelijk dat verweerder hier niet aan zal voldoen. Voor oplegging van een dwangsom bestaat geen aanleiding.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op € 992,= voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit;
- gelast verweerder zorg te dragen voor opvang voor verzoeker uiterlijk op de tweede dag na verzending van deze beslissing tot een week nadat hij op het bezwaar tegen het bestreden besluit heeft beslist of, indien eerder op verzoekers asielaanvraag is beslist, tot een week nadat op die aanvraag is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.