ECLI:NL:RBDHA:2016:11756

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2016
Publicatiedatum
29 september 2016
Zaaknummer
SGR 16/2887 en 16/4473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent omgevingsvergunning voor woonboot en steiger met handhavingseisen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2016, hebben eisers, eigenaren van een woonschip, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Teylingen. De rechtbank behandelt twee zaken, SGR 16/2887 en SGR 16/4473, die verband houden met de vergunningverlening voor het verplaatsen van het woonschip en het bouwen van een steiger. Eisers hebben in 2015 bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hen verplichtte om het woonschip terug te plaatsen en de steiger te verwijderen, omdat deze zonder omgevingsvergunning was gebouwd. Tevens hebben zij beroep ingesteld tegen de weigering van het college om een omgevingsvergunning bekend te maken die van rechtswege zou zijn verleend.

De rechtbank oordeelt dat de eisers voldoende hebben aangetoond dat er een aanvraag voor de omgevingsvergunning is gedaan, ondanks dat deze niet op de gebruikelijke wijze was ingediend. De rechtbank stelt vast dat de vergunning van rechtswege is verleend omdat het college niet tijdig heeft beslist. Dit betekent dat de eisers recht hebben op de vergunning en dat het college de last onder dwangsom niet kan handhaven. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de verleende vergunning.

Daarnaast stelt de rechtbank de dwangsom die het college aan eisers moet betalen vast op € 1.260,- wegens het niet tijdig bekendmaken van de vergunning. De rechtbank bepaalt dat het college binnen twee weken na de uitspraak de omgevingsvergunning moet bekendmaken en dat er een dwangsom van € 100,- per dag verbeurt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank veroordeelt het college ook in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.488,-, en moet het griffierecht van € 336,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/2887 en 16/4473

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2016 in de zaken tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.R. Plug),
en

het college van burgemeester en wethouders van Teylingen, verweerder

(gemachtigden: mr. H.J.M. Winkelhuijzen en mr. B.N. Vinkevleugel).

Procesverloop

SGR 16/4473
Bij besluit van 2 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers op straffe van een dwangsom van € 7.500,- gelast vóór 1 mei 2016 het woonschip gelegen aan de [adres] terug te plaatsen naar de oorspronkelijke locatie en de steiger die zonder omgevingsvergunning is gebouwd te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 22 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Verweerder heeft daarbij de begunstigingstermijn verlengd tot 1 oktober 2016.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
SGR 16/2887
Eisers hebben bij brief van 11 april 2016 beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om tot bekendmaking van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning over te gaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016.
[eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eisers zijn sinds 2007 eigenaar van het woonschip “ [naam woonschip] ” (het woonschip), gelegen aan de [adres] . Op 24 november 2009 constateerde een toezichthouder van verweerder dat de bestaande steiger bij het woonschip zonder bouwvergunning is vernieuwd en vergroot. Daarnaast is het woonschip in strijd met het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 2] ” verplaatst in de richting van [locatie] . Verweerder heeft eisers bij brief van 2 juni 2010 een vooraanschrijving tot handhaving gezonden. Eisers hebben hun zienswijze gegeven. Bij brief van 30 april 2014 heeft verweerder een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan eisers gestuurd. Eisers hebben een zienswijze ingediend. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.2
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift van 14 december 2015 hebben zij onder meer het volgende medegedeeld:
“In de visie van reclamanten bestaat echter alle reden om – voor zover een omgevingsvergunning is vereist voor zowel de locatie van het woonschip buiten de bouwaanduiding als voor wat betreft de vernieuwing en vergroting van de steiger – op grond van het bepaalde in artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen voor de duur van tien jaar en door deze verzoeken reclamanten het gemeentebestuur van Teylingen hen deze omgevingsvergunning te verlenen. Voor het verlenen van deze omgevingsvergunning kan in dit geval gebruik worden gemaakt van de kruimelgevallenregeling van artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II bij het Bor omdat in het geval van reclamanten sprake is van ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10 van artikel 4, Bijlage II bij het Bor.”
1.3
In de brief van 15 februari 2015 hebben eisers de hiervoor weergegeven passage herhaald en zich op het standpunt gesteld dat daarmee een aanvraag is ingediend om met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning te verlenen voor het verplaatsen van het woonschip en het bouwen van de steiger. Omdat de beslistermijn van acht weken inmiddels is verstreken, is die vergunning van rechtswege verleend. Eisers hebben verweerder verzocht de vergunning binnen veertien dagen bekend te maken. Verweerder heeft dat bij brief van 22 februari 2016 geweigerd omdat volgens hem geen aanvraag is ingediend.
1.4
Bij brief van 1 maart 2016 hebben eisers verweerder medegedeeld dat zij hem in gebreke stellen. Indien verweerder de vergunning niet binnen twee weken publiceert, maken eisers aanspraak op de wettelijke dwangsom bij niet tijdig beslissen en zullen zij beroep instellen tegen het niet tijdig bekendmaken van de vergunning.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en de last onder dwangsom onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Verweerder heeft aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat eisers zonder omgevingsvergunning de steiger bij het woonschip hebben vernieuwd en vergroot. Dit is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Ondanks herhaalde verzoeken hebben eisers geen omgevingsvergunning aangevraagd voor het vergroten en vernieuwen van de steiger. Voorts hebben zij zonder omgevingsvergunning hun woonschip verschoven richting de vaargeul van [locatie] , waardoor het woonschip met 1,20 meter buiten het bestemmingsvlak ten behoeve van het woonschip ligt. Dit is in strijd met het thans geldende bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] ” en dus een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het strijdige gebruik mag niet op grond van het overgangsrecht worden voortgezet. Verweerder is niet bereid om een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het woonschip te verlenen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de begunstigingstermijn verlengd tot 1 oktober 2016.
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak.
3. Eisers betogen dat de onder 1.2 weergegeven passage uit hun bezwaarschrift een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van de steiger en het verplaatsen van het woonschip inhoudt. Zij hebben immers verzocht om de overtredingen te legaliseren met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor. Omdat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, zijn de door eisers aangevraagde activiteiten vergund. Verweerder is daarom niet bevoegd om handhavend op te treden.
Eisers hebben de rechtbank verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen en te bepalen dat verweerder de vergunning bekend dient te maken.
4. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat het woonschip buiten het bestemmingsvlak is geplaatst en dat dit in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts is de steiger zonder omgevingsvergunning gebouwd. Dat betekent dat eisers in strijd handelen met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of de onder 1.2 vermelde passage moet worden aangemerkt als aanvraag en of van rechtswege een vergunning is ontstaan.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën gevallen zoals hiervoor bedoeld aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 11 van bijlage II bij het Bor komen voor vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
In paragraaf 3.2 van de Wabo is de reguliere voorbereidingsprocedure voor het nemen van een besluit op een aanvraag om een omgevingsvergunning opgenomen.
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb – met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f – van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven. Het tweede lid bepaalt dat de verlening van rechtswege als een beschikking geldt.
Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.
Artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking niet binnen twee weken heeft bekend gemaakt, het na een daarop volgende ingebrekestelling door de aanvrager een dwangsom verbeurt vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling. De dwangsom wordt berekend overeenkomstig artikel 4:17, eerste en tweede lid.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is de onder 1.2 aangehaalde passage uit het bezwaarschrift een duidelijk verzoek aan verweerder om een besluit te nemen, zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dat eisers geen aanvraagformulier hebben gebruikt en niet alle benodigde gegevens hebben ingediend, betekent niet dat geen sprake is van een aanvraag. Verweerder heeft eisers niet in de gelegenheid gesteld alsnog het aanvraagformulier in te vullen en de aanvraag aan te vullen, zoals bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, had hij de aanvraag in behandeling moeten nemen.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij eisers niet heeft gewezen op de mogelijkheid een aanvraag in te dienen voor de verplaatsing van het woonschip, maar alleen voor het bouwen van de steiger. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1684, had verweerder dus niet bedacht hoeven zijn op een aanvraag. Daarnaast bevat het bezwaarschrift ook niet het woord “aanvraag”.
7.2
De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. Omdat verweerder eisers had gewezen op de mogelijkheid een aanvraag in te dienen voor het bouwen van de steiger, had hij bedacht moeten zijn op een aanvraag voor die activiteit en had hij de aanvraag in het bezwaarschrift in zijn geheel als zodanig moeten onderkennen. Verweerders stelling dat de aanvraag bewust verkapt is weergegeven in het bezwaarschrift – wat daarvan ook zij – betekent evenmin dat geen sprake is van een aanvraag.
8.1
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat de gevraagde vergunning tijdig is geweigerd in het verweerschrift van 31 december 2015. Daarnaast ziet artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor alleen op het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, niet op het bouwen van bouwwerken. Omdat eisers om vergunningverlening op grond van dit artikel hebben gevraagd, is dus geen omgevingsvergunning voor het bouwen van een steiger verleend. Verweerder heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat ook de onder 7.1 genoemde uitspraak van de Afdeling alleen op gebruik ziet, niet op bouwen. Voorts kan de vergunning niet met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor zijn verleend omdat eisers niet hebben onderbouwd waarom zij een vergunning voor de duur van tien jaar willen. Dat betekent dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure op de aanvraag van toepassing is en de vergunning niet van rechtswege kan zijn verleend.
8.2
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat tijdig op de aanvraag is beslist. Het verweerschrift is immers geen besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat eisers bij de aanvraag voor de vergunning voor het bouwen niet het toepasselijke artikel voor het bouwen van de steiger hebben genoemd, betekent niet dat deze activiteit niet is aangevraagd en verleend. Verweerder dient immers de aangevraagde activiteiten te beoordelen en niet slechts uit te gaan van het bij de aanvraag genoemde artikel. Voorts valt niet in te zien dat de door verweerder genoemde jurisprudentie van de Afdeling alleen betrekking kan hebben op gebruik. Een verplichting om de duur van het tijdelijke gebruik te onderbouwen kan ook niet uit de wet- en regelgeving of jurisprudentie worden afgeleid.
9. De rechtbank stelt vast dat de aangevraagde activiteiten – het vernieuwen en vergroten van de steiger en het verplaatsen van het woonschip – binnen de reikwijdte van artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor vallen. Dat betekent dat paragraaf 3.2 van de Wabo – de reguliere voorbereidingsprocedure – van toepassing was op de aanvraag. Nu verweerder niet binnen acht weken na de aanvraag van 14 december 2015 een besluit heeft genomen en de beslistermijn evenmin heeft verlengd, is de omgevingsvergunning naar het oordeel van de rechtbank van rechtswege verleend.
Na afloop van de beslistermijn bestaat geen mogelijkheid meer om te besluiten of verweerder al dan niet toepassing wenst te geven aan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep van eisers tegen het niet tijdig bekendmaken van de verlening van de omgevingsvergunning van rechtswege gegrond.
11. De rechtbank stelt vast dat eisers verweerder bij brief van 1 maart 2016 in gebreke hebben gesteld in verband met het uitblijven van de bekendmaking van de vergunning van rechtswege. Verweerder is op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling. Nu verweerder nog immer geen besluit heeft bekendgemaakt, stelt de rechtbank de verschuldigde dwangsom op € 1.260,- vast.
12. Verweerder dient voorts op grond van artikel 8:55f, tweede lid, in samenhang met artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden alsnog de omgevingsvergunning van rechtswege bekend te maken. De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
13.1
De rechtbank overweegt over de handhavingszaak het volgende. De last onder dwangsom dateert van 2 november 2015. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 14 december 2015. Ten tijde van het primaire dwangsombesluit bestond dus geen concreet zicht op legalisatie en kon verweerder handhavend optreden. De omgevingsvergunning van rechtswege is vóór de beslissing op bezwaar van 22 april 2016 ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank is door de omgevingsvergunning van rechtswege sprake van concreet zicht op legalisatie. Weliswaar is deze vergunning nog niet in werking getreden omdat verweerder deze nog niet bekend heeft gemaakt, maar dit is slechts een formele handeling. Verweerder had de omstandigheid dat sprake was van een omgevingsvergunning van rechtswege moeten betrekken bij de beslissing op bezwaar. Nu verweerder dat niet heeft gedaan is het beroep in de handhavingszaak gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
13.2
Op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo wordt de werking van de omgevingsvergunning van rechtswege opgeschort tot de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist. Dit betekent dat verweerder de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend dient te maken en vervolgens, als de opschorting van de vergunning van rechtswege is geëindigd, een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen in de handhavingstaak. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het primaire besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift tegen dit besluit.
14. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen bepaalde griffierecht van twee maal € 168,- dient te vergoeden.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (twee maal 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beide zaken, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak SGR 16/4473
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • schorst bij wijze van voorlopige voorziening het primaire besluit tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift tegen dit besluit;
In de zaak SGR 16/2887
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig bekendmaken van de verlening van een omgevingsvergunning van rechtswege gegrond;
  • stelt de hoogte van de door verweerder aan eisers verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,-;
  • draagt verweerder op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen bekend te maken dat een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan eisers;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,- per dag bedraagt, met een maximum van € 15.000,-;
In beide zaken
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, in beide zaken samen tot een bedrag van € 1.488,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van in beide zaken samen € 336,-aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.