ECLI:NL:RBDHA:2016:11981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
C-09-506576-KG ZA 16-281
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de Beleidsbrief OM inzake verhoorbijstand

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag werd behandeld, ging het om een kort geding dat werd aangespannen door de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA) en de Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten (NVJSA) tegen de Staat der Nederlanden en de Raad voor Rechtsbijstand. De eisers stelden dat de Beleidsbrief van het Openbaar Ministerie (OM) en de bijbehorende beleidsregel onmiskenbaar onrechtmatig waren, omdat deze niet voldeden aan de eisen voor verhoorbijstand zoals geformuleerd door de Hoge Raad in een eerder arrest van 22 december 2015. De voorzieningenrechter had eerder prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld, die op 13 september 2016 werden beantwoord. De Hoge Raad oordeelde dat de Beleidsbrief OM niet in strijd was met zijn eerdere uitspraak en dat er geen aanleiding was om deze buiten werking te stellen. De vorderingen van NVSA c.s. werden afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de proceskosten voor rekening van de eisers kwamen. Het vonnis werd uitgesproken op 7 oktober 2016.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer:
C/09/506576 KG ZA 16/281
Vonnis in kort geding van 7 oktober 2016
in de zaak van
1. de vereniging
Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten,
gevestigd te Den Haag en kantoorhoudende te Goirle,
2. de vereniging
Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten,
gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te Tilburg,
3.
[eiser sub 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser sub 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. Chr.A. Alberdink Thijm te Amsterdam,
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
2. het zelfstandig bestuursorgaan
de Raad voor Rechtsbijstand,
gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
gedaagden,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag
Eisers worden hierna, gezamenlijk, aangeduid als ‘NVSA c.s.’ en ieder afzonderlijk als respectievelijk ‘NVSA’, ‘NVJSA’, ‘ [eiser sub 3] ’ en ‘ [eiser sub 4] ’. Gedaagden worden hierna, gezamenlijk, aangeduid als ‘de Staat c.s’ en ieder afzonderlijk als respectievelijk ‘de Staat’ en ‘de Raad’.

1.De procedure

1.1.
Bij tussenvonnis van 15 april 2016 heeft de voorzieningenrechter op de voet van artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De Hoge Raad heeft op 13 september 2016 een prejudiciële beslissing (ECLI:NL:HR:2016:2068) gegeven ter beantwoording van de gestelde vragen.
1.2.
Nadat partijen daartoe in de gelegenheid zijn gesteld hebben zij zich bij brieven van 30 september 2016 (de Staat c.s.) en 3 oktober 2016 (NVSA c.s.) uitgelaten over de uitspraak van de Hoge Raad.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
NVSA c.s. hebben in dit kort geding aan de orde gesteld, kort samengevat, de vraag of de brief van 10 februari 2016 van het College van Procureurs-Generaal aan de hoofden van de OM-onderdelen over de
“Raadsman bij verhoor per 1 maart 2016”en de daarbij gevoegde bijlage
“Regels inrichting en orde politieverhoor meerderjarigen verdachten per 1 maart 2016”(hierna: de Beleidsbrief OM) en de door de Raad op 5 februari 2016 vastgestelde beleidsregel
“tot verstrekking van subsidie aan advocaten die rechtsbijstand verlenen aan aangehouden verdachten tijdens politieverhoor”(hierna: de Beleidsregel) onmiskenbaar onrechtmatig zijn, waarbij de kernvraag is of de Beleidsbrief OM en de Beleidsregel adequate regelingen zijn om te voorzien in het recht op verhoorbijstand zoals de Hoge Raad dat in zijn arrest van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) heeft geformuleerd. De vorderingen van NVSA c.s. zijn gericht op (partiële) buitenwerkingstelling / opschorting / niet handhaven van de Beleidsbrief OM en de Beleidsregel, alsmede op het opleggen van een verplichting aan de Staat c.s. om te voorzien in maatregelen ter effectuering van het recht op verhoorbijstand op een volgens NVSA c.s. adequate wijze. Bij tussenvonnis van 31 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter reeds geoordeeld dat van onrechtmatig handelen van de Staat c.s. ten aanzien van de Beleidsregel geen sprake is en zijn alle vorderingen met betrekking tot de Beleidsregel reeds afgewezen.
2.2.
Bij tussenvonnis van 15 april 2016 heeft de voorzieningenrechter de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen te beantwoorden:
“1 Vormen de regels (of (een) aantal daarvan) die in de Beleidsbrief OM zijn opgenomen, zoals in het bijzonder opgenomen in artikel 4 sub b, artikel 5 en artikel 6 van die Beleidsbrief OM, een beperking van het recht op verhoorbijstand zoals de Hoge Raad dat met zijn arrest van 22 december 2015 op het oog heeft gehad?
2 Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, zijn die beperkingen (of een (aantal) daarvan) zoals in het bijzonder opgenomen in artikel 4 sub b, artikel 5 en artikel 6 van de Beleidsbrief OM, verenigbaar met de in het arrest van 22 december 2015 door de Hoge Raad geformuleerde norm dat een verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken?
3 Volgt uit de norm die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arrest van 22 december 2015 dat de raadsman die tijdens het politieverhoor rechtsbijstand verleent aan een aangehouden verdachten, in staat moet worden gesteld om:
i. bij het gehele verhoor aanwezig te zijn,
ii. daadwerkelijk aan het verhoor deel te nemen, en/of
iii. de verdachte ten aanzien van specifieke vragen te adviseren zich (al dan niet) op zijn zwijgrecht te beroepen, derhalve zonder dat hem regels worden opgelegd die hem beperken in het maken van opmerkingen, het stellen van vragen en het verzoeken om een onderbreking voor overleg met de verdachte?”
2.3.
De Hoge Raad heeft deze vragen bij genoemde beslissing van 13 september 2016 als volgt beantwoord:
“3.6.1 De prejudiciële vragen lenen zich voor gezamenlijke beantwoording.
3.6.2
In het bovenstaande arrest van 22 december 2015 is niet vermeld op welke wijze het recht op verhoorbijstand dient te worden ingevuld. Wel houdt het arrest in dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, “behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken.”
3.6.3
De Beleidsbrief OM beoogt aan de beslissing van het arrest uitvoering te geven. Uitgangspunt van de Beleidsbrief OM is dat met het verhoor van een aangehouden of ontboden verdachte door enige opsporingsinstantie niet kan worden begonnen indien bij dat verhoor geen raadsman aanwezig is. Hierop kan volgens de Beleidsbrief OM slechts in twee – nader omschreven – situaties uitzondering worden gemaakt, te weten in geval van, kort gezegd, afstand van verhoorbijstand onderscheidenlijk dringende noodzaak.
In geval van toepassing van de laatstgenoemde uitzonderingsgrond zal – achteraf – moeten worden beoordeeld of gelet op alle omstandigheden van het geval wel of geen sprake was van een “dwingende reden” tot beperking van het recht op verhoorbijstand, zoals bedoeld in het bovenstaande arrest. In zijn algemeenheid kan evenwel niet worden gezegd dat de in de Beleidsbrief OM vervatte regeling strijdig is met bedoeld arrest.
3.6.4
In aanvulling op het voorgaande merkt de Hoge Raad het volgende op naar aanleiding van de derde prejudiciële vraag. Zoals de Hoge Raad in voormeld arrest van 22 december 2015 heeft overwogen heeft het EHRM nimmer uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat onder alle omstandigheden sprake is van een schending van art. 6 EVRM ingeval een verklaring voor het bewijs wordt gebezigd die de verdachte bij zijn verhoor door de politie heeft afgelegd terwijl zijn raadsman bij dat verhoor niet aanwezig was.
3.6.5
Een ongeclausuleerd recht op verhoorbijstand kan ook niet worden gebaseerd op de Richtlijn reeds omdat de implementatietermijn daarvan nog niet is verstreken.De Hoge Raad tekent daarbij nog aan dat in art. 3, derde lid onder b, van de Richtlijn weliswaar aan de lidstaten van de EU wordt opgedragen ervoor te zorgen “dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen” overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn, maar dat aan de lidstaten een zekere beleidsruimte wordt toegekend bij de invulling van dat recht, mits de procedures in het nationale recht “de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten.”
3.6.6
Noch uit art. 6 EVRM, noch uit enige andere thans geldende rechtsregel vloeit voort dat een raadsman die tijdens het politieverhoor rechtsbijstand verleent aan een verdachte, in staat moet worden gesteld tijdens een verhoor a) daaraan deel te nemen door tussendoor vragen te stellen aan de verdachte of opmerkingen te maken, of b) de verdachte ten aanzien van specifieke vragen te adviseren zich (al dan niet) op zijn zwijgrecht te beroepen, zolang beperkingen dienaangaande niet zodanig zijn dat het recht op rechtsbijstand tijdens het verhoor slechts theoretisch of illusoir is.
3.6.7
Met betrekking tot het recht op aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Volgens de Beleidsbrief OM kan een raadsman worden bevolen zich uit de verhoorruimte te verwijderen indien hij treedt buiten de bevoegdheden die hem in Bijlage 2 bij de Beleidsbrief OM (hiervoor weergegeven onder 3.5.3) zijn gegeven, of indien hij een onredelijk gebruik maakt van die bevoegdheden dan wel zich tijdens het verhoor zodanig opstelt dat de orde van het verhoor verstoord wordt. Na ten minste eenmaal vruchteloos door de verhorende ambtenaar te zijn gewaarschuwd, kan zo een raadsman door een hulpofficier van justitie worden bevolen zich uit de verhoorruimte te verwijderen, en kan hij in geval van weigering daaruit worden verwijderd.
Niet kan worden uitgesloten dat zo een verwijdering van de raadsman in een concreet geval leidt tot een inbreuk op het recht van de verdachte op verhoorbijstand. Dat de Beleidsbrief OM voorziet in de mogelijkheid dat een raadsman in nader omschreven gevallen wordt verwijderd uit de verhoorruimte, betekent echter niet zonder meer dat de uitoefening van het recht op verhoorbijstand op ontoelaatbare wijze wordt beperkt door de Beleidsbrief OM. Deze mogelijke inbreuk kan dan ook geen grond vormen voor een algemene voorziening met betrekking tot de Beleidsbrief OM zoals in dit kort geding wordt gevorderd (zie hiervoor in 3.4). Dit geldt temeer nu volgens regel 6 van Bijlage 2 bij de Beleidsbrief OM na een verwijderingsbevel het verhoor alleen kan worden voortgezet wanneer a) de raadsman weer tot de verhoorruimte is toegelaten, b) de verdachte alsnog afstand doet van zijn recht op verhoorbijstand dan wel c) een vervangende raadsman beschikbaar is voor het verlenen van verhoorbijstand.
3.6.8
Ook overigens kan – in zijn algemeenheid – niet worden gezegd dat de toepassing van de regels die zijn neergelegd in de Beleidsbrief OM en de bijbehorende Bijlage 2, ongeacht de omstandigheden van het geval, ertoe leidt dat wordt tekortgedaan aan een praktische en effectieve uitoefening van het recht van een verdachte op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge regels 4 en 5 van Bijlage 2 bij de Beleidsbrief OM de raadsman bevoegd is (1) vóór aanvang van het verhoor en na afloop daarvan opmerkingen te maken en vragen te stellen, (2) een verzoek te doen om onderbreking van het verhoor voor onderling overleg, en (3) de verhorende ambtenaar tijdens het verhoor erop opmerkzaam te maken a) dat de verdachte een hem gestelde vraag niet begrijpt, b) dat de verhorende ambtenaar het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv (het zogeheten pressieverbod) niet in acht neemt, dan wel c) dat de fysieke of psychische toestand van de verdachte zodanig is dat deze een verantwoorde voortzetting van het verhoor verhindert.
3.6.9
In lijn met het voorgaande merkt de Hoge Raad voorts op, voor het geval de Beleidsbrief OM en de bijbehorende Bijlage 2 nog van kracht zijn na het verstrijken van de implementatietermijn van de Richtlijn, dat de in die brief en bijlage vervatte regeling niet een zodanige inhoud kent dat in dit stadium gezegd kan worden dat alsdan grond bestaat voor het geven van een bevel tot buitentoepassinglating daarvan of tot aanpassing daarvan door de voorzieningenrechter vanwege onmiskenbare strijd met de Richtlijn.
3.6.10
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient de eerste prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord, waardoor er geen grond is tot beantwoording van de tweede prejudiciële vraag. De derde prejudiciële vraag wordt beantwoord op de wijze als hiervoor onder 3.6.4-3.6.8 vermeld.”
2.4.
Uit voormeld antwoord op de prejudiciële vragen volgt dat de Beleidsbrief OM niet als strijdig met het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2015 kan worden aangemerkt. Gezien dit oordeel kan de Beleidsbrief OM niet als onmiskenbaar onrechtmatig worden geduid. Er is derhalve geen aanleiding de Beleidsbrief OM (partieel) buiten werking te stellen, of anderszins in te grijpen op de uitvoering daarvan. Evenmin is er aanleiding om de Staat c.s. te gelasten andere maatregelen te nemen ter effectuering van het recht op verhoorbijstand. Slotsom is derhalve dat ook de nog resterende vorderingen van NVSA c.s. zullen worden afgewezen.
2.5.
NVSA c.s. hebben, gelet op het principiële karakter van deze procedure verzocht de proceskosten te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De Staat c.s. hebben verzocht de NVSA c.s. te veroordelen in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding over te gaan tot een compensatie van proceskosten, mede nu de Staat c.s. zich immer op het standpunt hebben gesteld dat de getroffen maatregelen niet onmiskenbaar onrechtmatig zijn, en zal NVSA c.s. als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen € 1.800,= voor door de Staat c.s. ingevolge de procedure bij de Hoge Raad gemaakte kosten.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
wijst de vorderingen van NVSA c.s., waarop in het tussenvonnis van 31 maart 2016 niet is beslist, af;
3.2.
veroordeelt NVSA c.s. in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat c.s. begroot op € 3.235,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 619,= aan griffierecht en € 1.800,= in verband met de kosten van de procedure bij de Hoge Raad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2016.
idt