In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een pgb-houder, en CZ Zorgkantoren, het zorgkantoor. Eiser had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor zorg over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013. Het zorgkantoor heeft de verantwoording van het pgb afgekeurd, omdat eiser niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden. Eiser had geen zorg in de zin van de AWBZ ontvangen en de administratie van de zorgverlener, stichting X, was niet op orde. Hierdoor was het zorgkantoor bevoegd om het verleende pgb terug te vorderen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet kon aantonen dat de besteding van het pgb aan AWBZ-zorg was gedaan. Eiser had de zorgverlener vooruit betaald, wat in strijd is met de regels. De rechtbank oordeelde dat de verantwoording van de besteding van het pgb de verantwoordelijkheid van eiser was, ook al had hij het beheer van het pgb aan een derde, stichting X, uitbesteed. De rechtbank heeft geoordeeld dat de terugvordering van het pgb rechtmatig was, omdat eiser niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen en de zorg niet was geleverd zoals vereist.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.