ECLI:NL:RBDHA:2016:12364

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
AMS 16/13812 en 16/13813 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en vestigingsalternatief in Koerdische Autonome Regio

In deze zaak heeft eiser, afkomstig uit Irak, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door verweerder, die stelde dat eiser een vestigingsalternatief had in de Koerdische Autonome Regio (KAR). De rechtbank oordeelde echter dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er concrete aanknopingspunten waren voor dit vestigingsalternatief. Eiser had in het verleden in de KAR gewerkt en daar familie bezocht, maar deze omstandigheden waren te ver in het verleden om als relevant te worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, en vernietigde het bestreden besluit. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank al op het beroep had beslist. Eiser werd in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/13812 (beroep)
AWB 16/13813 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 9 september 2016 in de zaken tussen

[volgnummer] ,

geboren op [geboortedag] 1988, van Iraakse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.V. van Vegten).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 27 oktober 2014 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
Op 22 juni 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Bij uitspraak van 4 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel bepaald dat eiser niet uit de opvang mag worden verwijderd totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.E. Hoftijzer, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is afkomstig uit Irak en heeft zich op 6 december 2005 voor het eerst in Nederland aangemeld. Vanaf 25 december 2005 tot 24 februari 2006 en vanaf 2 april 2007 tot 15 juni 2010 is eiser in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid voor Irak. Op 27 juni 2012 heeft eiser opnieuw asiel aangevraagd. Bij besluit van 5 juli 2012 is deze aanvraag afgewezen. Deze afwijzing is in rechte vast komen te staan.
2. Op 27 oktober 2014 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in de plaats [naam plaats] in het district [naam district] , waar eiser vandaan komt, verslechterd is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in het district [naam district] sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn). Verweerder heeft eisers aanvraag echter afgewezen, omdat verweerder van oordeel is dat er voor eiser een vestigingsalternatief is in de Koerdische Autonome Regio (KAR).
3. Het voornaamste geschilpunt tussen partijen is of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser een vestigingsalternatief heeft in de KAR. Eiser stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat hij zich in de KAR kan vestigen.
4.1.
In paragraaf C7/13.4.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 heeft verweerder de volgende gebieden in Irak aangewezen als gebieden waarin sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn:
− De volgende provincies:
• Anbar
• Ninewa
• Salaheddin
• Ta’mim
• Diyala
− De delen van de ring rondom de stad Bagdad (de zogenaamde Bagdad-belts), die grenzen aan de provincies Anbar, Salaheddin en Diyala.
4.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het district [naam district] , waar eiser vandaan komt, beleidsmatig wordt beoordeeld als de provincie Ninewa in Centraal-Irak, waardoor verweerder ook ten aanzien van het district [naam district] aanneemt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn.
4.3.
Uit paragraaf C7/13.5.2 van de Vc 2000 volgt dat verweerder aanneemt dat een vreemdeling afkomstig uit een van de gebieden genoemd in paragraaf C7/13.4.1 van de Vc 2000 geen binnenlands vestigingsalternatief heeft in de KAR, tenzij er sprake is van concrete aanknopingspunten op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de persoon zich in de KAR kan vestigen.
4.4.
Uit paragraaf C2/3.4 van de Vc 2000 volgt - voor zover hier van belang - dat om een vestigingsalternatief aan te nemen, de vreemdeling zich in het gebied moet kunnen vestigen en een leven moet kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in het betreffende gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast mogen de levensomstandigheden in het betreffende gebied in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie.
Dat de omstandigheden in het gebied minder gunstig zijn dan in het oorspronkelijke woongebied van de vreemdeling is voor verweerder onvoldoende reden om geen vestigingsalternatief tegen te werpen.
Verweerder beoordeelt aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen of een vestigingsalternatief in de individuele zaak van de vreemdeling aanwezig is.
5.1.
In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat het vereiste aanknopingspunt is gelegen in het feit dat het district [naam district] de facto (bestuurlijk) onder de KAR valt sinds [naam plaats] in 2014 door de Peshmerga is heroverd op IS. Ook is van belang dat eiser een Soennitische Koerd is, een Koerdische taal spreekt, in het verleden in de stad [naam plaats] in de KAR heeft gewerkt, daar bij zijn oom op bezoek is geweest en daar dus familieleden heeft wonen.
5.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat in beginsel de bewijslast bij het tegenwerpen van een vestigingsalternatief bij verweerder ligt.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet kan terugkeren naar het district [naam district] , omdat er daar sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de autoriteiten van de KAR thans feitelijk het gezag over het district [naam district] hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet inzichtelijk hoe het enkele feit dat de autoriteiten van de KAR thans het gezag over het district [naam district] hebben, eraan kan bijdragen dat een vreemdeling uit het district [naam district] zich in de overige delen van de KAR zou kunnen vestigen. Hierbij is van belang dat blijkens de informatie op pagina 13 van het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 15 oktober 2015, het district [naam district] tot de betwiste gebieden wordt gerekend, de positie van het district zeer complex is en het district op de frontlinie ligt van de gevechten tussen de Peshmerga en IS. Het is daarom niet evident dat de machtswissel in het district [naam district] bestendig is. Het is bovendien zonder nadere toelichting niet duidelijk waarom de machtswissel in het district [naam district] , al zou die wel bestendig zijn, een aanknopingspunt kan vormen voor een vreemdeling uit dat district om zich in de overige delen van de KAR te vestigen. Niet is bijvoorbeeld gesteld of gebleken dat de situatie in de overige delen van de KAR voor vreemdelingen uit het district [naam district] sinds de machtswissel in het district [naam district] verbeterd is ten opzichte van de periode daarvoor.
5.4.
De rechtbank constateert dat eiser tijdens zijn eerste gehoor op 26 november 2005 heeft verklaard dat hij vanaf november 2004 tot 15 november 2005 als kelner in een restaurant in [naam plaats] heeft gewerkt.
Tijdens het gehoor in het kader van eisers opvolgende asielaanvraag op 29 juni 2012 heeft eiser verklaard dat hij in 2009 een maand in [naam plaats] is geweest. Hij is daar met zijn Nederlandse vreemdelingenpaspoort naartoe gereisd om zijn moeder te zien, die daar zijn oom bezocht. Hij heeft voor dat bezoek een verblijfsvergunning bij de Koerdische autoriteiten moeten aanvragen.
Tijdens het gehoor in het kader van eisers onderhavige asielaanvraag op 27 oktober 2014 heeft eiser verklaard dat hij niets weet over zijn familie en niet weet waar ze zijn.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de omstandigheden dat eiser in het verleden in [naam plaats] heeft gewerkt en daar later een maand op bezoek is geweest, onvoldoende actueel om thans als concrete aanknopingspunten voor een vestigingsalternatief te kunnen gelden. Het is inmiddels ruim tien jaar geleden dat eiser in [naam plaats] heeft gewerkt en zeven jaar geleden dat hij daar een maand op bezoek is geweest. Hierbij is van belang dat verweerder niet heeft onderzocht of eisers oom nog steeds in [naam plaats] woont en eiser hier ook niet over heeft bevraagd, terwijl eiser tijdens zijn meest recente gehoor heeft verklaard niets te weten over zijn familie en niet te weten waar ze zijn. Ook heeft verweerder de veranderingen in de algemene (veiligheids)situatie en de grote instroom van ontheemden in [naam plaats] en de KAR sinds eisers laatste bezoek niet betrokken bij de vraag of er thans (nog) vanuit kan worden gegaan dat eiser zich in de KAR kan vestigen.
5.6.
Voor wat betreft het feit dat eiser een Soennitische Koerd is die een Koerdische taal spreekt, is de rechtbank, in navolging van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 30 mei 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:6135) van oordeel dat deze aanknopingspunten weliswaar juist zijn, maar zonder nadere aanknopingspunten en zonder nadere toelichting onvoldoende concreet zijn om aan eiser een vestigingsalternatief in de KAR tegen te werpen. Verweerder heeft niet onderbouwd dat alle Koerden uit Centraal-Irak die een Koerdische taal spreken zich in de KAR kunnen vestigen.
5.7.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er voldoende concrete aanknopingspunten zijn om aan eiser een vestigingsalternatief in de KAR tegen te werpen.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De overig beroepsgronden behoeven geen bespreking. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer 16/13812,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 16/13813,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488,- (zegge: duizend vierhonderdachtentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2016.
griffier
rtevens echter voorzieningenre tevens
nrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FvS
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.