ECLI:NL:RBDHA:2016:13074
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op basis van humanitaire gronden en mvv-vereiste
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres, een Marokkaanse vrouw, had op 6 oktober 2015 beroep ingesteld tegen het besluit van 25 september 2015, waarin haar aanvraag was afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 20 april 2016 gehouden, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting was ook een tolk aanwezig.
De rechtbank overwoog dat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat haar uitzetting niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres had aangevoerd dat zij in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat zij een gezinsband had met haar kinderen in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van 'more than normal emotional ties'. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had meegenomen in zijn belangenafweging en dat de afwijzing van de mvv niet in strijd was met het recht op familie- en gezinsleven.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres had ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar de rechtbank vond dat zij niet had aangetoond dat zij zich in Marokko niet staande kon houden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had afgezien van het horen in bezwaar, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van het besluit. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.