ECLI:NL:RBDHA:2016:14521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
16/24506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting naar Libië en de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2016 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, die op 20 oktober 2016 was ingesteld door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Uzumcu, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 2 november 2016 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door mr. J.R. Bekink, met de tolk [B] aanwezig.

De rechtbank overweegt dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zoals vastgelegd in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000, zijn nageleefd. Eiser is in bewaring gesteld op basis van de gronden dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, gebruik heeft gemaakt van valse documenten en heeft aangegeven niet terug te willen keren. De rechtbank oordeelt dat deze gronden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij detentieongeschikt is, ondanks zijn klachten over PTSS.

De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser, waaronder de vrees voor zijn leven bij terugkeer naar Libië en het ontbreken van zicht op uitzetting, niet opgaan. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen een week na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats [D]
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 16/24506, V-nummer: [A]
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2016 in de zaak tussen
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. H. Uzumcu,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.R. Bekink.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser op 20 oktober 2016 in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen [B], tolk.

Overwegingen

1. De beroepsgrond dat de gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen, faalt.
1.1.
Artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, slechts is voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b van het Vb 2000 zich voordoen.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 6 september 2012 in zaak nr. 201207532/1/V3 is het van belang dat ook in die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, dient te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.
1.2.
Eiser is in bewaring gesteld op de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) genoemde grond in verbinding met artikel 5.1b van het Vb 2000. Aan de maatregel van bewaring heeft verweerder onder meer als zware gronden ten grondslag gelegd dat eiser (a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, (b) zich in het Nederlandse rechtsverkeer gebruikt heeft gemaakt van valse of vervalste documenten en (c) heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer.
De onder (a) en (b) genoemde grond heeft eiser onbetwist gelaten.
Tijdens zijn gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling, heeft eiser het volgende verklaard: “
Al zou het IOM dertig duizend euro bieden, dan nog ga ik niet terug” [naar Libië, rb]. Verweerder heeft gezien deze verklaring de onder (c) genoemde grond aan eiser kunnen tegenwerpen. De reden dat eiser niet terug wil is niet relevant, alleen al niet omdat beoordeling van de door eiser gestelde vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting buiten het beoordelingskader van de maatregel van bewaring valt.
De hiervoor besproken gronden zijn, in onderlinge samenhang bezien en gelet op het voorgaande, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De overige bestreden gronden kunnen daarom onbesproken blijven.
2. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door op 15 september 2016 een aanvraag voor een laissez-passer te doen bij de Libische autoriteiten terwijl hij een asielaanvraag had gedaan. Deze beroepsgrond faalt. Kennelijk ziet deze beroepsgrond op de periode van de maatregel van bewaring van 10 oktober 2016 op grond van artikel 59b van de Vw 2000. Deze maatregel staat in de onderhavige procedure, die gaat over de maatregel van bewaring van 20 oktober 2016, niet ter beoordeling. Tegen iedere maatregel van bewaring moet afzonderlijk beroep worden ingesteld.
3. De beroepsgrond dat eiser als gevolg van een posttraumatische stresstoornis (PTSS) detentieongeschikt is, faalt.
3.1.
Uit het proces-verbaal van gehoor van eiser blijkt dat onder meer het volgende met hem is besproken:
“V: Gebruikt u medicatie?
A: Ik heb van de medische dienst op het Detentiecentrum verschillende medicatie gekregen (…).
V: Bent u op dit moment ziek of heeft u ergens last van?
A: Volgens de psycholoog welke ik eerder sprak in de PI [C] lijdt ik aan PTSS. Daardoor slaap ik slecht en heb ik nare dromen. Ik wordt inmiddels gezien door de medische dienst en de psycholoog op het Detentiecentrum [D] (…).
Ik vind het verblijf in detentie zwaar omdat ik PTSS heb. Ik slaap daardoor slecht en voel me soms depressief. Ik krijg hier ook medicatie voor van de medische dienst”.
3.2.
Eiser was tot 10 oktober 2016 strafrechtelijk gedetineerd. Hij is aansluitend in bewaring gesteld op de voet van artikel 59b van de Vw, welke bewaring op 20 oktober 2016 is opgeheven in verband met de intrekking van eisers asielverzoek, waarna eiser op de voet van artikel 59 van de Vw in bewaring is gesteld. Dat is de bewaring die hier ter beoordeling staat. Eiser heeft psychische klachten waarvoor hij al is gezien door de medische dienst en een psycholoog voordat hij op 20 oktober 2016 in bewaring is gesteld. Eiser krijgt hiervoor medicijnen. Op 20 oktober 2016 was de Medische Dienst dus al bekend met de medische situatie van eiser. Uit de gehele gang van zaken komt geen grond voor verweerder naar voren om eiser op 20 oktober 2016 nogmaals door de Medische Dienst te laten onderzoeken. Uit de hiervoor geschetste feiten blijkt ook niet dat eiser detentieongeschikt is. Hij legt ook geen (medische) stukken over waaruit dit blijkt. Eiser maakt verder niet aannemelijk dat hij in bewaring niet de medische en psychische zorg kan ontvangen die hij nodig zou hebben of dat de bewaring desondanks onverantwoord is.
4. De beroepsgrond dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat eiser vanwege vrees voor zijn leven niet terug kan keren naar Libië, faalt. De vraag of eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde worden gesteld en dient beoordeeld te worden in een asielprocedure.
5. De beroepsgrond dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt, faalt.
5.1.
Zicht op uitzitting ontbreekt als verweerder niet aannemelijk maakt dat er een mogelijkheid is de vreemdeling uit te zetten, ook als deze actief en volledig meewerkt.
Gezien vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:430) is het aan eiser om informatie te verschaffen omtrent zijn identiteit en nationaliteit. Op hem rust de rechtsplicht volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting.
5.2.
Verweerder heeft op 15 september 2016 een traject in gang gezet om voor eiser van de Libische autoriteiten een laissez-passer te verkrijgen. De Libische autoriteiten hebben de aanvraag in behandeling genomen. Sinds die tijd heeft verweerder meermalen gerappelleerd. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat op 4 november 2016 een presentatie in persoon zal plaatsvinden bij de autoriteiten van Libië. Verweerder heeft verder ter zitting onbetwist gesteld dat van januari 2015 tot en met oktober 2015 zeven laissez-passers zijn afgegeven door Libië, dat de gemiddelde doorlooptijd van de aanvragen 42 dagen is en dat uitzettingen naar Libië plaatsvinden. In het licht van het voorgaande heeft eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat moet worden uitgesloten dat de Libische autoriteiten binnen een redelijke termijn een laissez-passer zal worden afgegeven.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Er is geen grond voor schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Driel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.