Bij brief van 3 november 2014 heeft eiser de aan de uitleveringskamer overgelegde pleitaantekeningen van zijn raadslieden mr. Knoops c.s. in de uitleveringszaak aan verweerder overgelegd met het verzoek deze als herhaald en ingelast te beschouwen. In deze pleitaantekeningen, met name op pagina’s 42-52, wordt, mede gelet op hetgeen volgens eisers raadslieden is gebleken tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaken in Georgië, onder puntsgewijze betwisting van de bewijsmiddelen uitgebreid gemotiveerd betoogd dat er geen (betrouwbaar) bewijs is voor de beschuldigingen aan het adres van eiser en dat deze zijn gefabriceerd.
In het bestreden besluit is verweerder niet of nauwelijks op dit betoog ingegaan. Verweerder heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de uitleveringskamer en het daarbij behorende advies volstaan met de conclusie dat niet is gebleken van politieke motieven die ten grondslag liggen aan de beschuldigingen en het daarmee samenhangende uitleveringsverzoek en met de opmerking dat het aan de Georgische strafrechter is om een oordeel te vellen over de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal.
Verweerder miskent hiermee dat, zoals eiser terecht opmerkt, bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering een ander toetsingskader geldt dan bij de beantwoording van de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. Niet alleen rust de bewijslast ten aanzien van de (on)schuldvraag in een uitleveringsprocedure op de opgeëiste persoon en rust deze bewijslast bij de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op verweerder, ook verschilt de intensiteit van het onderzoek naar de (on)schuldvraag dat van de uitleveringsrechter en van verweerder wordt verlangd, aanzienlijk. Anders dan verweerder kan de uitleveringsrechter, zoals ook de uitleveringskamer in het geval van eiser heeft gedaan, volstaan met de beantwoording van de vraag of met hetgeen feitelijk omtrent de beschuldigingen is aangevoerd onverwijld – dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf – is aangetoond dat de opgeëiste persoon onschuldig is, ofwel dat er geen sprake kán zijn van een vermoeden van schuld. Met andere woorden: waar het de schuldvraag betreft, staat alleen aanstonds aangetoonde evidente onschuld van de opgeëiste persoon in de weg aan het toelaatbaar verklaren van diens uitlevering (vergelijk de conclusie van de Advocaat-Generaal van 12 mei 2015 ten behoeve van het beroep in cassatie van eiser tegen de uitspraak van de uitleveringskamer, ECLI:NL:PHR:2015:831). Voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geldt een veel strengere maatstaf, waarbij het op de weg van verweerder ligt om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in dit artikel. Dat aan de bewijsvoering daarbij minder strenge eisen worden gesteld dan aan de bewijsvoering in het kader van een strafrechtelijke vervolging voor deze gedragingen, betekent, anders dan verweerder kennelijk meent, niet dat hij zich geen zelfstandig oordeel over de schuldvraag hoeft te vormen en dat hij in het onderhavige geval kan volstaan met de opmerking dat de twee indictments en de daaraan ten grondslag liggende verdenking zijn getoetst door een onafhankelijke rechter in Georgië, die op basis daarvan de voorlopige hechtenis van eiser heeft bevolen. Ingeval een vreemdeling, zoals eiser, de juistheid en betrouwbaarheid van het aan de (voorgenomen) tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag liggende bewijsmateriaal gemotiveerd betwist, dient verweerder hetgeen de vreemdeling daarbij naar voren heeft gebracht dan ook kenbaar bij zijn besluitvorming te betrekken en daarnaar zonodig nader onderzoek te (laten) doen. Omdat verweerder dit in het onderhavige geval heeft nagelaten, betoogt eiser terecht dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
De conclusie van de uitleveringskamer dat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zijn uitlevering om politieke redenen is verzocht, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat deze conclusie tot stand is gekomen zonder diepgaand onderzoek naar wat eiser omtrent de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende beschuldigingen heeft aangevoerd, sluit de afwezigheid van politieke motieven niet op voorhand uit dat de juistheid en betrouwbaarheid van de aan die beschuldigingen ten grondslag gelegde bewijzen, mede gelet op de zeer summiere weergave daarvan in de indictments van 6 maart 2013 en 22 april 2014 en wat eiser daaromtrent naar voren heeft gebracht, dermate in twijfel moeten worden getrokken dat niet kan worden volgehouden dat sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat de eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen.
De rechtbank wijst bijvoorbeeld op wat in de pleitaantekeningen van eisers raadslieden in de uitleveringszaak naar voren is gebracht over de verklaringen van [C], de persoon die volgens de indictment van 6 maart 2013 is gefolterd. De raadslieden wijzen erop dat [K] aanvankelijk heeft verklaard dat hij op 2 januari 2011 is gearresteerd en dat hij zich dit nog goed kan herinneren, aangezien het de dag na nieuwjaar was en hij op dat moment nog een kater had. Na zijn arrestatie zou hij zijn vastgehouden voor een periode van 8-9 dagen, wat zou betekenen dat hij heeft vastgezeten tussen 2 en 10-11 januari 2011. De vrouw en dochter van [K] hebben bevestigd dat hij werd gearresteerd op 2 januari 2011. Echter, toen later bleek dat [K] op 2 januari 2012 nachtdienst had, heeft hij zijn verklaring aangepast en heeft hij te kennen gegeven dat hij op 4 januari 2011 is gearresteerd. Zijn vrouw en dochter werden nogmaals gehoord en ook zij gaven te kennen dat zij eerder foutief hadden verklaard en dat [K] op 4 januari 2011 is gearresteerd. Daarbij wijzen de raadslieden er tevens op dat het uitleveringsverzoek vermeldt dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving van 4 tot 8 januari 2011 heeft geduurd, wat niet strookt met de verklaring van [K] dat de detentie 8-9 dagen heeft geduurd.
Tot slot overweegt de rechtbank dat, voor zover ten behoeve van een gedegen weerlegging van hetgeen eiser omtrent het bewijsmateriaal naar voren heeft gebracht nader onderzoek in Georgië is aangewezen en een onderzoek aldaar, zoals eerder blijkens de brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 18 maart 2014, niet tot de mogelijkheden behoort, dit niet voor rekening van eiser behoort te komen.