ECLI:NL:RBDHA:2016:15428

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3083
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom en invordering door het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de eigenaar van een pand in Noordwijk, en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij een last onder dwangsom was opgelegd en de invordering van verbeurde dwangsommen werd aangekondigd. De last onder dwangsom was opgelegd omdat eiseres maatregelen moest treffen aan haar pand, dat in strijd was met redelijke eisen van welstand. Eiseres stelde dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard, omdat verweerder niet binnen de verjaringstermijn een stuitingshandeling had verricht. De rechtbank oordeelde dat de aanzegging van 31 maart 2015 gelijkgesteld kon worden met een stuitingshandeling, waardoor de verjaringstermijn opnieuw was ingegaan. De rechtbank concludeerde dat eiseres procesbelang had bij de beoordeling van haar beroep, omdat de invorderingstermijn niet was verjaard. De rechtbank overwoog verder dat verweerder terecht had gehandeld door de last onder dwangsom op te leggen, en dat de maatregelen die eiseres moest treffen niet onevenredig waren. Eiseres had ook geen rechtsonzekerheid kunnen aanvoeren, omdat het voor haar duidelijk had moeten zijn dat de last ook door sloop kon worden nageleefd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/3083

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.J.M. van Schie),
en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Romph).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2013 heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast om maatregelen te treffen ten aanzien van het pand aan de [adres] .
Bij besluiten van 13, 20 en 27 januari 2014 heeft verweerder besloten tot invordering van in dit kader verbeurde dwangsommen.
Bij besluit van 17 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiseres tegen bovengenoemde besluiten ingestelde bezwaar gegrond verklaard in die zin dat een onderdeel van de last is aangepast. Voor het overige zijn de besluiten gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiseres heeft op 2 november 2015 een nader stuk ingebracht.
De rechtbank heeft het onderzoek op 18 november 2015 heropend. Eiseres en verweerder hebben nadere stukken ingebracht. De zaak is aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling).
Bij brieven van 5 augustus 2016 heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming voor het achterwege laten van een nadere zitting. Eiseres heeft geen toestemming verleend.
Het beroep is op 22 september 2016 opnieuw op zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen.
Bij brief van 29 september 2016 heeft verweerder nadere stukken ingediend. Eiseres heeft daarop bij brief van 13 oktober 2016 gereageerd.
Nadat partijen daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek op 24 november 2016 gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is eigenaar van het perceel [adres] , waarop tot januari 2014 een woonhuis bekend als ‘ [naam] ’ stond. Bij besluit van 18 januari 2013, gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2013, heeft verweerder eiseres krachtens artikel 13a van de Woningwet aangeschreven en gelast de volgende maatregelen te treffen ten aanzien van het pand:
- het dak van het gebouw in een goede staat van onderhoud te brengen door ontbrekende dakleien of beschadigde dakleien te vervangen;
- het metselwerk van het gebouw in een goede staat van onderhoud te brengen door beschadigd of aangetast metselwerk te vervangen;
- in alle daarvoor oorspronkelijk bestemde gevelopeningen de bestaande kozijnen in een goede staat van onderhoud te brengen of te vervangen door nieuwe kozijnen;
- alle daarvoor oorspronkelijk bedoelde kozijnen te voorzien van deugdelijke en in goede staat van onderhoud verkerende ramen en deuren;
- alle daarvoor oorspronkelijk bestemde gevelopeningen, ramen en deuren, te voorzien van heldere beglazing;
- binnen een week na constatering vervangen van elke eventueel ingegooide ruit en elke geforceerde deur of geforceerd raam;
- het erf in goede staat van onderhoud te brengen en te houden door al het afval en overige rommel te verwijderen en verwijderd te houden;
- alle zonweringen in een goede staat van onderhoud te brengen door deze te repareren dan wel te vervangend door nieuw zonweringen dan wel geheel te verwijden van de zonweringen;
- het witgeverfde deel van de buitenkant van het pand te voorzien van nieuwe witte verflaag;
- binnen een week na constatering dat onbevoegden het terrein betreden, het terrein op een zodanige manier afsluiten dat dit niet meer mogelijk is;
- het gehele pand, zowel binnen als buiten, in overeenstemming te brengen en te houden met de eisen zoals geldend op grond van het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit 2012.
Bij gebreke van voldoening aan deze maatregelen binnen zes maanden heeft verweerder aan eiseres krachtens artikel 15 van de Woningwet een dwangsom opgelegd, ter hoogte van € 20.000,00 per week, met een maximum van € 100.000,00. Vervolgens heeft verweerder besloten tot invordering van op grond van de bij het besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen.
2. De door eiseres daartegen ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij uitspraak van 15 januari 2014 (zaaknummers SGR 13/5937, 13/8929, 13/8931, 13/8933, 13/8934 en 13/8936) ongegrond verklaard. Het daartegen door eiseres ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4069) gegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling het besluit van 4 juli 2013 vernietigd wat betreft het laatste onderdeel van de aanschrijving. Verder heeft de Afdeling bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 17 maart 2015 het bezwaar van eiseres overeenkomstig deze uitspraak gegrond verklaard en het laatste onderdeel van de aanschrijving geschrapt. Verweerder heeft voorts bepaald dat de opgelegde last voor het overige ongewijzigd blijft en dat er geen gevolgen zijn voor de door eiseres verbeurde dwangsommen. Eiseres heeft tegen deze uitspraak beroep bij de Afdeling ingesteld. De Afdeling heeft het beroep van eiseres tegen dat besluit in haar uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2087, ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 30 september 2013 heeft verweerder eiseres meegedeeld vast te houden aan de handhaving en wederom een last onder dwangsom opgelegd. Bij gebreke aan voldoening binnen drie maanden aan de maatregelen genoemd in het besluit van 18 januari 2013 verbeurt eiseres een dwangsom van € 40.000,00 per week, met een maximum van € 200.000,00. Vervolgens heeft verweerder besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014, het laatste onderdeel van de aanschrijving geschrapt en het besluit van 30 september 2013 voor het overige gehandhaafd.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep omdat verweerder niet meer bevoegd is om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan. Deze bevoegdheid is namelijk verjaard en verweerder kan geen nieuwe last opleggen omdat het pand inmiddels is gesloopt. Eiseres voert daartoe aan dat verweerder niet binnen de verjaringstermijn van één jaar een stuitingshandeling zoals bedoeld in artikel 4:105 en 4:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verricht. Het exploot van 31 maart 2015 is geen stuitingshandeling zoals bedoeld in voornoemde artikelen.
5. De rechtbank stelt vast dat de begunstigingstermijn van de tweede last op 30 december 2013 afliep. Tussen partijen is niet in geschil dat alle vier dwangsommen zijn verbeurd. De eerste dwangsom is op 6 januari 2014 verbeurd, de tweede dwangsom op 13 januari 2014, de derde dwangsom op 20 januari 2014 en de vierde dwangsom op 27 januari 2014.
Aan eiseres is op 28 februari 2014 een aanmaning voor de eerste dwangsom gezonden.
Op 7 maart 2014 zijn aanmaningen voor de tweede en derde dwangsom verstuurd.
Op 27 maart 2014 is het door verweerder uitgevaardigde dwangbevel voor de eerste dwangsom betekend. Op 4 april 2014 zijn de dwangbevelen voor de tweede en derde dwangsom betekend. Op 8 mei 2014 is het dwangbevel voor de derde dwangsom nogmaals betekend.
Op 10 april 2014 is uit krachte van de eerste, tweede en derde dwangbevelen executoriaal beslag gelegd op onroerende zaken van eiseres.
Bij exploot van 31 maart 2015 (hierna: de aanzegging) heeft verweerder aangezegd dat hij onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat daarmee verjaring van de dwangsommen is gestuit.
6. De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2087) – dat de aanzegging van 31 maart 2015 in dit geval gelijk kan worden gesteld met een stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4:105, eerste lid, en 4:106 van de Awb. De rechtbank acht daarbij van belang dat aan eiseres eerder aanmaningen zijn verzonden, waarin zij is gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de kosten daarvan op haar worden verhaald, indien zij niet alsnog binnen twee weken de dwangsommen betaalt. Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend waarbij eiseres tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen. Daarnaast is beslag gelegd op de onroerende zaken van eiseres. Uit de aanzegging blijkt naar het oordeel van de rechtbank bovendien onmiskenbaar dat verweerder niet berust in het niet betalen van de schuld. Van verweerder mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden – die, anders dan eiseres betoogt, op relevante punten gelijk zijn aan de omstandigheden in voornoemde uitspraak van de Afdeling – niet worden gevergd opnieuw een aanmaning overeenkomstig artikel 4:112 van de Awb te versturen.
7. Gelet op het voorgaande is de aanzegging van 31 maart 2015 gelijk te stellen met een stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4:105, eerste lid, en 4:106 van de Awb. Dit betekent dat op die datum, voor de eerste, tweede en derde dwangsom, een nieuwe verjaringstermijn van één jaar is ingegaan. Nu verweerder op 15 maart 2016 wederom heeft aangezegd dat hij onverkort aanspraak maakt op de dwangsommen, is de invorderingstermijn ook thans niet verjaard. Dit betekent dat eiseres procesbelang bij de beoordeling van haar beroep heeft. De rechtbank zal in het volgende haar beroepsgronden tegen het bestreden besluit bespreken.
8. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij veel belang hecht aan het beëindigen van de strijdigheid met redelijke eisen van welstand, veroorzaakt door de staat waarin het pand verkeert. Verweerder heeft bij deze tweede last een hogere dwangsom opgelegd omdat de eerdere dwangsom voor eiseres kennelijk een onvoldoende prikkel is geweest om die strijdigheid te beëindigen. Omdat eiseres al bij brief van 30 juli 2012 haar zienswijze heeft gegeven, heeft verweerder haar daartoe niet nogmaals de gelegenheid geboden.
9.1
Eiseres kan zich daarmee niet verenigen. Zij voert aan dat verweerder in het besluit van 30 september 2013 ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar het besluit van 18 januari 2013. Volgens eiseres is het bestreden besluit met de rechtszekerheid, nu de last daarin niet integraal is opgenomen. Dit geldt te meer omdat de in het besluit van 18 januari 2013 vermelde last niet geheel is overgenomen en evenmin is vermeld dat door sloop het verbeuren van dwangsommen kan worden voorkomen.
9.2
Verweerder heeft in het besluit van 30 september 2013 onder het kopje ‘Inhoud last’ toegelicht dat de last inhoudt dat de maatregelen vermeld onder ‘A’ in het besluit van 18 januari 2013 moeten worden uitgevoerd. Onder het kopje ‘Inleiding’ heeft verweerder toegelicht dat hij voor de onderbouwing van de last verwijst naar het besluit van 18 januari 2013. Een afschrift van laatstgenoemd besluit heeft verweerder bijgevoegd. Verweerder heeft daarin onder meer vermeld dat sloop van het pand een alternatief is voor de genoemde maatregelen. In het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens vermeld dat de maatregel “het gehele pand in overeenstemming brengen en houden met de eisen zoals geldend op grond van het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit” wordt geschrapt. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank niet in dat voor eiseres onduidelijk was welke maatregelen zij moest treffen om aan de last te voldoen. Van strijd met de rechtszekerheid is dan ook geen sprake.
10.1
Eiseres voert aan dat verweerder het besluit van 30 september 2013 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij niet heeft onderzocht of de eerder voorgeschreven maatregelen nog passend waren. Eiseres stelt dat de staat van het pand in verregaande mate was verslechterd, waardoor niet alle maatregelen zich nog voor uitvoering leenden. Verder voert zij aan dat verweerder haar in de gelegenheid had moeten stellen haar zienswijze te geven, zodat zij verweerder had kunnen inlichten over de actuele staat van het pand en met verweerder in gesprek had kunnen gaan over de vraag of sloop van het pand inmiddels niet meer aangewezen was.
10.2
Ingevolge artikel 3:2 van de Awb vergaart een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen; en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Awb kan een bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 achterwege laten voor zover de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
10.3
In hetgeen eiseres aanvoert, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van het besluit van 30 september 2013 niet heeft voldaan aan bovenstaande bepalingen. Daartoe neemt de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking dat verweerder reeds bij de voorbereiding van de eerste last onder dwangsom eiseres in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze te geven en eiseres daarvan gebruik heeft gemaakt. Daarnaast heeft eiseres haar zienswijze meermalen naar voren gebracht in de (hoger)beroepsprocedure tegen de eerste last onder dwangsom. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat hij voorafgaand aan het opleggen van de tweede last onder dwangsom vrijwel wekelijks toezicht heeft gehouden op de staat van het pand in het kader van de invordering van de op grond van de eerste last verbeurde dwangsommen. Dit vindt bevestiging in de rapporten van toezichthouders die verweerder heeft overgelegd en waarvan het meest recente dateert van 20 september 2013. Eiseres heeft haar stelling dat de staat van het pand in verregaande mate was verslechterd niet onderbouwd. Op de door verweerder overgelegde foto’s van het pand, genomen in de periode van december 2011 tot september 2013, is weliswaar te zien dat de toestand van het pand achteruit was gegaan, maar naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat deze achteruitgang zodanig was dat van een wezenlijk andere situatie sprake was en verweerder eiseres opnieuw om haar zienswijze had moeten vragen. Verweerder heeft ter zitting – door eiseres onweersproken – toegelicht dat haar eerst in januari 2014 signalen bereikten dat eiseres het pand wilde slopen. Ten tijde van het besluit van 30 september 2013 kon verweerder dus nog niet weten dat eiseres wilde slopen, zodat hij daarmee bij de voorbereiding van dat besluit geen rekening hoefde te houden.
11.1
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte geen nieuwe belangenafweging heeft gemaakt. Volgens haar had verweerder zich moeten afvragen of andere maatregelen, zoals sloop, inmiddels niet meer aangewezen waren. Eiseres wijst in dat verband op een op haar verzoek opgesteld advies van [persoon 2] . Daarbij had verweerder volgens eiseres ook aandacht moeten besteden aan haar belangen en ervoor moeten waken geen verdergaande inbreuk op haar eigendomsrecht te maken dan strikt noodzakelijk.
11.2
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
11.3
In de uitspraak van 12 november 2014 heeft de Afdeling reeds overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de verplichting de in de eerste last onder dwangsom voorgeschreven maatregelen uit te voeren onevenredig is in verhouding tot het met die last gediende belang om de ernstige mate van strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar ten aanzien van de tweede last onder dwangsom anders over te oordelen. Zelfs als eiseres wordt gevolgd in haar stelling dat de staat van het pand verregaand was verslechterd, zodat het treffen van de voorgeschreven maatregelen meer kosten met zich zou brengen, maakt dat de tweede last onder dwangsom nog niet onevenredig. In dit kader acht de rechtbank van belang dat deze achteruitgang verweerder niet kan worden verweten. De enkele omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ingrijpende financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, biedt immers geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat daarvan moest worden afgezien. Daar komt bij dat verweerder reeds in het besluit van 18 januari 2013, waarnaar hij in het besluit van 30 september 2013 heeft verwezen, heeft toegelicht dat sloop een alternatief is voor het treffen van de voorgeschreven maatregelen en daar nooit van is afgeweken. Uiteindelijk heeft eiseres daarvoor in januari 2014 ook gekozen.
12.1
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte geen afweging heeft gemaakt tussen het opleggen van een last onder dwangsom en het toepassen van bestuursdwang. Dit was volgens eiseres aangewezen omdat de eerste dwangsom geen effect heeft gesorteerd. Dat verweerder heeft gekozen voor een dwangsom die in geen verhouding staat tot de kosten van slopen of inzetten van glas, duidt erop dat hij zeer weinig vertrouwen had in de last onder dwangsom en hij dus voor het toepassen van bestuursdwang had moeten kiezen, aldus eiseres. Eiseres doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst daartoe op een besluit van 1 mei 2015 inzake een perceel bekend als ‘Esplanade’. Daarin heeft verweerder toegelicht af te zien van het opleggen van een last onder dwangsom, omdat dat volgens hem niet langer het juiste middel is om een door eiseres begane overtreding te doen beëindigen, en daarom over te zullen gaan tot het toepassen van bestuursdwang.
12.2
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid wordt voor een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
12.3
Verweerder beschikt over een ruime beleidsvrijheid wat betreft de wijze waarop hij handhavend optreedt. Daartoe behoort ook de keuze tussen het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom. Dat verweerder in dit geval heeft gekozen voor het laatstgenoemde en niet voor het eerstgenoemde behoeft, anders dan eiseres betoogt, geen afzonderlijke motivering. Die keuze had verweerder slechts dan niet mogen maken indien de situatie bedoeld in artikel 5:32, tweede lid, van de Awb zich voordoet. Dat is echter niet het geval. Niet valt in te zien dat de belangen die worden beschermd door het voorschrift dat het uiterlijk van een bouwwerk niet in ernstige mate in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand, in dit geval aan de oplegging van een dwangsom in de weg staan.
12.4
Met betrekking tot eiseres’ beroep op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen, reeds omdat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, het perceel ‘Esplanade’ - in tegenstelling tot het perceel [adres] - onbebouwd was ten tijde van de besluitvorming daarover.
13.1
Eiseres voert aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in het bestreden besluit van het advies van de commissie bezwaarschriften is afgeweken. Verweerder is volgens eiseres ten onrechte voorbij gegaan aan de kritiek van de commissie dat hij niet mocht verwachten dat eiseres zou voldoen aan de opgelegde last, nu het ingrijpende maatregelen betreft en verweerder eigenlijk van mening is dat het pand moet worden gesloopt. Daarnaast heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij niet met haar niet in overleg is getreden, aldus eiseres.
13.2
Ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Awb wordt, indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies met de beslissing meegezonden.
13.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit als volgt toegelicht waarom hij afwijkt van het advies van de commissie. In de eerste plaats heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014, waaruit volgt dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden en de eerste last onder dwangsom niet onevenredig was. Hij heeft toegelicht dat hij de tweede last onder dwangsom heeft opgelegd om eiseres ertoe te bewegen alsnog zo spoedig mogelijk de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand te beëindigen, nu de noodzaak daartoe onverminderd aanwezig was, onder verhoging van de financiële prikkel. Volgens verweerder valt niet in te zien waarom hij in overleg met eiseres had moeten treden over de sloop van het pand, nu eiseres hem er niet van op de hoogte heeft gesteld dat zij aan sloop de voorkeur gaf. Daarbij komt, aldus verweerder, dat eiseres in de beroepsprocedure inzake de eerste last onder dwangsom heeft verklaard op korte termijn een actieplan aan hem te zullen voorleggen, maar verweerder heeft daarover niets van eiseres vernomen. Voor zover de commissie meent dat de herstelmaatregelen te ver strekken, heeft verweerder verwezen naar het oordeel van de Afdeling ter zake.
13.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus deugdelijk gemotiveerd waarom hij afwijkt van het advies van de commissie, zodat hij artikel 7:13, zevende lid, van de Awb niet heeft geschonden.
14.1
Eiseres voert aan dat het opleggen van een last onder dwangsom strijdig is met het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder elk gesprek met haar uit de weg is gegaan. Dit terwijl zij zelf met mogelijke oplossingen is gekomen, zoals de maatregelen genoemd in het advies van [persoon 2] , aldus eiseres.
14.2
Zoals onder 10.3 is overwogen was verweerder niet gehouden eiseres nogmaals om haar zienswijze te vragen. Dat verweerder voorafgaand aan het opleggen van de tweede last onder dwangsom niet het gesprek met eiseres is aangegaan – wat daarvan ook zij – leidt dan ook niet tot strijd met de door eiseres genoemde beginselen.
15.1
Eiseres voert aan dat er bijzondere omstandigheden waren die verweerder noopten tot afzien van invordering of matiging van de dwangsommen. Volgens eiseres kon zij niet aan de last voldoen, nu het inzetten van beglazing in een leeg pand tot gevaarlijke situaties zou hebben geleid. Ook was er sprake van rechtsonzekerheid, aangezien sloop niet tot de last behoorde. Verder wijst zij erop dat de sloop inmiddels is uitgevoerd en dat het in te vorderen bedrag in geen verhouding staat tot de sloopkosten.
15.2
De rechtbank stelt voorop dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5949).
15.3
In hetgeen eiseres aanvoert, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om af te zien van invordering of matiging van de dwangsommen. Zoals volgt uit hetgeen onder 9.2. is overwogen had voor eiseres duidelijk moeten zijn dat zij ook door sloop aan de last kon voldoen. Van rechtsonzekerheid is dan ook geen sprake. Dat eiseres gewacht heeft met slopen tot na verbeurte van dwangsommen komt voor haar risico.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.