ECLI:NL:RBDHA:2016:15870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
NL16.3524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 december 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij de asielaanvraag van eiser niet in behandeling is genomen. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had op 24 augustus 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris had op 25 november 2016 besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat de Zwitserse autoriteiten hadden ingestemd met de terugname van eiser op grond van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen.

Tijdens de zitting op 8 december 2016 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en heeft hij zijn standpunten toegelicht. Eiser betoogde dat Nederland zijn asielaanvraag moest behandelen, omdat hij niet onder de uitsluitingen van het Vluchtelingenverdrag valt en dat de Dublinverordening in strijd is met dit verdrag. Hij voerde aan dat zijn afhankelijkheid van zijn in Nederland verblijvende broer, die nog wacht op een besluit op zijn asielaanvraag, een reden is om zijn aanvraag in Nederland te behandelen.

De rechtbank overwoog dat het recht op asiel niet expliciet het recht op behandeling van een asielaanvraag in het land van keuze garandeert. De rechtbank concludeerde dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat, in dit geval Polen, niet in strijd is met het Vluchtelingenverdrag. Eiser's beroep op artikel 16 van de Dublinverordening werd afgewezen, omdat zijn broer geen wettig verblijf heeft en de gestelde afhankelijkheid niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL16.3524 (beroep) en NL16.3524 (verzoek)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter en de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 december 2016 in de zaken tussen

[naam], eiser en verzoeker, hierna: eiser,

gemachtigde mr. J.C.A. Koen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. I. Lemmers.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser heeft tevens een voorlopige voorziening verzocht ter voorkoming van uitzetting hangende het beroep.
De behandeling van het beroep en het verzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
8 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 2], de broer van eiser, en R.H. El Barini, tolk Marokkaans. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Op 24 augustus 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Op 20 september 2016 heeft verweerder de Zwitserse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening). Op 6 oktober 2016 hebben de Zwitserse autoriteiten ingestemd met de terugname op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Eiser heeft daartegen het volgende aangevoerd. In artikel 1 van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (Trb. 1951, 131 en Trb. 1967, 76; hierna: het Vluchtelingenverdrag) is onder (D), (E) en (F) vermeld op wie het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is. Nu eiser daar niet onder valt, moet Nederland zijn asielaanvraag behandelen. Door dat niet te doen handelt Nederland in strijd met artikel 32 van het Vluchtelingenverdrag. Indien de claim wordt geëffectueerd, is er sprake van uitzetting naar Zwitserland. Dit is in strijd is met het Vluchtelingenverdrag, dat geen beperking van keuzevrijheid kent. In rangorde gaat het Vluchtelingenverdrag voor. De Dublinverordening is volgens eiser onverbindend. Met toepassing van de Dublinverordening heeft verweerder in strijd met het Vluchtelingenverdrag de keuzevrijheid van eiser aangetast. Uitzetting naar Zwitserland is in strijd met (artikel 32 van) het Vluchtelingenverdrag.
Eiser heeft subsidiair betoogd dat Nederland op grond van artikel 16 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor het behandelen van zijn asielaanvraag. Daartoe stelt hij dat hij vanwege zijn visuele handicap afhankelijk is van de steun van zijn in Nederland verblijvende broer, die in afwachting is van een besluit op zijn asielaanvraag. Naar de mening van eiser zou aan de term wettig verblijf als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening een ruimere betekenis moeten worden toegekend om er voor te zorgen dat gezinsleden niet van elkaar worden gescheiden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De beroepsgrond van eiser dat de Dublinverordening onverbindend zou zijn wegens strijd met het Vluchtelingenverdrag faalt. De rechtbank overweegt als volgt.
Het recht op asiel bestaat enerzijds uit het recht van een staat om asiel te verlenen en anderzijds uit het recht van het individu om asiel te zoeken dan wel te krijgen. Artikel 14, eerste lid, van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens luidt: ‘Everyone has the right to seek and enjoy in other countries asylum from persecution’. Het Vluchtelingenverdrag wordt beschouwd als een uitwerking van dit recht, maar kent geen expliciet recht op asiel. Het verbod op refoulement, dat is neergelegd in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, verbiedt het terugsturen naar het land van vervolging van een persoon die om asiel heeft gevraagd zolang nog niet is vastgesteld of hij een vluchteling is, tenzij de uitzondering van het tweede lid van dit artikel van toepassing is. Het Vluchtelingenverdrag geeft niet het recht om een asielaanvraag inhoudelijk te laten behandelen in het land van keuze. Het Gemeenschappelijk Europees Asiel Systeem (GEAS) is gebaseerd op de volledige en niet restrictieve toepassing van het Vluchtelingenverdrag teneinde te waarborgen dat het beginsel van non-refoulement wordt gehandhaafd. Bij overdracht aan de lidstaat die op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor behandeling van een asielaanvraag, mag er in beginsel - gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel - van worden uitgegaan dat die lidstaat zijn verdragsverplichtingen inzake non-refoulement jegens de vreemdeling zal nakomen. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat dat niet het geval is. In dit geval heeft eiser daartoe niets aangevoerd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat overdracht van eiser aan Polen, welke lidstaat gelet op het onder 2 bedoelde claimakkoord verantwoordelijk is voor behandeling van de asielaanvraag van eiser, niet strijdig is met (artikel 32 van) het Vluchtelingenverdrag.
5. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 16 van de Dublinverordening overweegt de rechtbank als volgt.
6. Artikel 16 van de Dublinverordening, voor zover van belang, bepaalt dat wanneer, wegens een ernstige ziekte, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn broer of zus die wettig verblijft in een van de lidstaten, of de broer of zus van de verzoeker die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met die broer of zus, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, de broer of zus of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de broer van eiser geen wettig verblijf heeft als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening, nu er nog geen besluit is genomen op zijn asielaanvraag. Daarnaast is ook de gestelde afhankelijkheid niet met documenten onderbouwd. Het enkele feit dat eiser een visuele handicap heeft, houdt niet in dat hij daarmee heeft aangetoond dat hij zorg nodig heeft.
8. De rechtbank stelt vast dat de Dublinverordening geen definitie bevat van het begrip wettig verblijf. Een vergelijking met andere taalversies (Engels: “legally resident”, Frans: “réside légalement”, Duits: “rechtmäßig aufhält”) maakt ook niet duidelijk hoe dit begrip moet worden uitgelegd. De overwegingen van de Dublinverordening bieden daarvoor wel een aanknopingspunt. Overweging 14 benadrukt dat bij de toepassing van de verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop dient te staan. Uit overweging 16 volgt dat het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker en zijn kind, broer, zus of ouder als een bindend verantwoordelijkheidscriterium in de verordening is opgenomen om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin volledig wordt nageleefd. De rechtbank overweegt dat de doelstelling van artikel 16 om afhankelijke gezins- en familieleden zoveel mogelijk bijeen te brengen en te houden, alleen kan worden bereikt indien het familielid van de verzoeker een zeker bestendig verblijfsrecht heeft in de betreffende lidstaat. Rechtmatig verblijf dat alleen zijn grond vindt in het in afwachting zijn van een besluit op een asielaanvraag, zoals het verblijf van eisers broer, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Dit betekent dat eiser in zoverre geen geslaagd beroep kan doen op artikel 16 van de Dublinverordening.
De rechtbank is daarnaast met verweerder van oordeel dat eiser met de medische verklaringen ter onderbouwing van zijn visuele handicap niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van zijn broer afhankelijk is. Ook in zoverre kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 16 van de Dublinverordening.
9. Eiser heeft tot slot ter zitting nog een beroep gedaan op toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, onder verwijzing naar de omstandigheden die hij in het kader van zijn beroep op artikel 16 naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze door eiser aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden hoeven zien die maken dat overdracht van eiser aan Zwitserland van een onevenredige hardheid getuigt. Ten aanzien van eisers wens in Nederland te kunnen verblijven bij zijn broer wordt overwogen dat de gestelde afhankelijkheid niet aannemelijk is gemaakt. Tot slot wordt opgemerkt dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familielid in Nederland kan worden verkregen. Hiervoor staan andere regelingen open. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:563).
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en is er geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.
11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met NL16.3524:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak met NL16.3525:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, (voorzieningen)rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.