ECLI:NL:RBDHA:2016:16906

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
C-09-520042-KG ZA 16-1262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van eiseres aan het Verenigd Koninkrijk in het kader van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiseres, een in Nederland verblijvende EU-burger, zich verzet tegen haar overlevering aan het Verenigd Koninkrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel. Eiseres is op 21 juni 2012 door het Verenigd Koninkrijk aangehouden en in verzekering gesteld, maar de feitelijke overlevering is uitgesteld vanwege een lopende strafprocedure in Nederland. Eiseres vordert primair dat de Staat wordt verboden haar over te leveren, en subsidiair dat dit alleen mag gebeuren als er een terugkeergarantie is voor het geval zij in het VK wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering in beginsel toelaatbaar is verklaard door de rechtbank Amsterdam, maar dat de Staat heeft besloten deze uit te stellen. Eiseres heeft aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die een noodtoestand creëren, maar de rechtbank oordeelt dat de omstandigheden niet onvoorzien waren en dat er geen schending van het discriminatieverbod is. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Overleveringswet en de voorwaarden waaronder overlevering kan worden uitgesteld, evenals de rol van de rechterlijke autoriteit in dergelijke procedures. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van eiseres ongegrond zijn en dat de Staat rechtmatig handelt door de overlevering uit te stellen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/520042 / KG ZA 16-1262
Vonnis in kort geding van 25 november 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M. Pestman te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie)
,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 16 november 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 21 juni 2012 heeft het Verenigd Koninkrijk een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van [eiseres] . Naar aanleiding hiervan is [eiseres] op 6 juli 2012 aangehouden en in verzekering gesteld.
2.2.
Deze inverzekeringstelling is op bevel van de officier van justitie van 11 juli 2012 geschorst, onder oplegging van verschillende voorwaarden. Deze voorwaarden hielden onder meer in dat [eiseres] op een in het bevel genoemde adres zou verblijven, dat zij haar paspoort en andere op haar naam staande reisdocumenten zou inleveren bij de officier van justitie, dat zij Nederland niet zou verlaten en zich twee keer per week zou melden op een in het bevel genoemd politiebureau te [plaats].
2.3.
Bij beslissing van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank te Amsterdam de gevangenhouding van [eiseres] per die datum bevolen en vervolgens die gevangenhouding met onmiddellijke inhouding geschorst onder nagenoeg dezelfde voorwaarden als genoemd in 2.2.
2.4.
Bij uitspraak van 4 september 2012 heeft de rechtbank te Amsterdam de overlevering van [eiseres] aan het Verenigd Koninkrijk toegestaan ten behoeve van het aldaar tegen [eiseres] gerichte strafrechtelijk onderzoek waarvoor overlevering was verzocht. [eiseres] wordt verdacht van brandstichting, vernieling en beschadiging in verschillende Europese landen in het kader van dierenactivisme.
2.5.
Op 11 september 2012 heeft de officier van justitie een last tot opschorting van de feitelijke overlevering en de tenuitvoerlegging van de door de rechtbank op 21 augustus 2012 bevolen gevangenhouding van [eiseres] gegeven. Ook hier zijn weer nagenoeg dezelfde als de hiervoor bedoelde voorwaarden opgelegd. Deze last werd gegeven in verband met de strafrechtelijke vervolging van [eiseres] in Nederland.
2.6.
Bij vonnis van 26 februari 2013 is [eiseres] door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 120 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 89 dagen voorwaardelijk, en tot een taakstraf voor de duur van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis, in verband met vernieling en het wegmaken van dieren bij een nertsenfokkerij. [eiseres] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 13 juli 2015 heeft het gerechtshof te Den Haag [eiseres] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een week voorwaardelijk. [eiseres] heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze beslissing. Hierop is nog niet beslist.
2.7.
Eind mei 2015 heeft de advocaat van [eiseres] zich gewend tot de afdeling Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) te Amsterdam met het verzoek om bij de Britse autoriteiten aan te dringen op een terugkeergarantie. Dit verzoek is op 25 juni 2015 afgewezen. Ruim een jaar later heeft de advocaat van [eiseres] nogmaals verzocht niet tot overlevering over te gaan, tenzij de Britse autoriteiten een terugkeergarantie verstrekken. Bij e-mailbericht van 27 september 2016 is aan de advocaat van [eiseres] te kennen gegeven dat er na de uitspraak over de toelaatbaarheid van de overlevering geen hertoetsing plaatsvindt op de voet van artikel 6 lid 5 Overleveringswet (OLW).

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven –:
- primair: de Staat te verbieden om [eiseres] over te leveren aan het Verenigd Koninkrijk;
- subsidiair: de Staat te verbieden om [eiseres] over te leveren aan het Verenigd Koninkrijk, tenzij is gewaarborgd dat zij, in geval zij in het Verenigd Koninkrijk wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zij deze in Nederland zal mogen ondergaan,
dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen voorziening te treffen.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan.
De Staat handelt onrechtmatig door geen hertoetsing uit te voeren en niet alsnog bij de Britse autoriteiten een terugkeergarantie te bedingen. [eiseres] staat sinds 20 mei 2010 ingeschreven in [woonplaats] en is sinds 22 augustus 2012 getrouwd met een Nederlander. Zij is sindsdien onafgebroken in Nederland verbleven. Zij is hier ook in economische zin geworteld en beschikt over een geldige verblijfsvergunning. Zij drijft hier een eenmanszaak en is sinds mei 2015 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Zij dient dan ook te worden beschouwd als een in Nederland met succes ingeburgerde EU-burger. Daarbij komt dat [eiseres] in een noodtoestand komt te verkeren als geen terugkeergarantie wordt verstrekt. De rechtbank te Amsterdam kon in 2012 niet voorzien dat de feitelijke overlevering van [eiseres] zo lang zou duren dat in de tussentijd de vijf-jarentermijn van artikel 6 lid 5 OLW zou zijn verstreken. Aldus is sprake van een nieuw feit ten gevolge waarvan [eiseres] in een noodtoestand komt te verkeren en een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Voorts is er sprake van een noodtoestand, aangezien er sprake is van schending van het discriminatieverbod van artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). De officier van justitie heeft inmiddels aangegeven daadwerkelijk tot overlevering over te willen gaan. [eiseres] heeft daarom spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Nu bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2012 de overlevering van [eiseres] aan het Verenigd Koninkrijk toelaatbaar is verklaard, diende [eiseres] op grond van de OLW in beginsel zo spoedig mogelijk feitelijk naar het Verenigd Koninkrijk overgeleverd te worden. In verband met de in Nederland lopende strafprocedure tegen [eiseres] heeft de Staat echter besloten de overlevering uit te stellen, zodat [eiseres] in Nederland kan worden vervolgd in verband met andere dan de in het EAB bedoelde feiten. Artikel 24 lid 1 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 (hierna: het Kaderbesluit) geeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bevoegdheid de overlevering uit te stellen, zodat een betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgd of na veroordeling daar zijn of haar straf kan ondergaan wegens een ander dan in het EAB bedoelde feit. Het OLW geeft uitvoering aan dit Kaderbesluit en op grond van artikel 36 OLW bestaat de verplichting in een dergelijk geval de beslissing omtrent tijd en plaats van de feitelijke overlevering aan te houden.
4.2.
[eiseres] heeft in de overleveringsprocedure ook aangevoerd dat haar een beroep toekomt op artikel 6 lid 5 OLW. Het beroep van [eiseres] op dit artikel is afgewezen, aangezien zij destijds nog niet langer dan vijf jaar in Nederland stond ingeschreven. De rechtbank Amsterdam heeft in dit kader overwogen dat Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest Wolzenburg (arrest van 6 oktober 2009, zaaknummer C-123/08) heeft geoordeeld dat het door Nederland gehanteerde materiële vereiste om aanspraak te kunnen maken op een verblijfsdocument voor onbepaalde tijd, namelijk een onafgebroken (rechtmatig) verblijf van tenminste vijf jaar, in overeenstemming is met het EU recht. Volgens de rechtbank Amsterdam voldeed [eiseres] destijds niet aan die voorwaarde, hetgeen zij op zichzelf ook niet had betwist, en vormde het bepaalde in artikel 6 lid 5 OLW geen grond voor weigering van de verzochte overlevering. De rechtbank Amsterdam heeft derhalve reeds geoordeeld over de toepasselijkheid van dit artikel en het is niet aan de voorzieningenrechter daarover in de onderhavige procedure (nogmaals) te oordelen. Zoals de Staat terecht aanvoert is de peildatum met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de vijf jaren termijn de datum van uitspraak van de rechtbank die de overlevering heeft beoordeeld. De stelling van [eiseres] dat zij inmiddels langer dan vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven, dat zij hier in economische zin geworteld is, dat zij beschikt over een geldige verblijfsvergunning en een eenmanszaak drijft, kan haar dan ook niet baten, nu haar huidige status zoals gezegd niet bepalend is voor de vraag of haar een beroep toekomt op de terugkeergarantie van artikel 6 lid 5 OLW. De stelling van [eiseres] dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt door niet tot een hertoetsing over te gaan, wordt in het licht van het vorenstaande verworpen. Daarbij komt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien niet kan worden gesproken van een onafgebroken rechtmatig verblijf, gelet op de aan [eiseres] opgelegde voorwaarden, bedoeld onder 2.2. Het verblijf van [eiseres] in Nederland sinds de uitspraak van 12 september 2012 was gebaseerd op haar strafvervolging in Nederland en haar was ook uitdrukkelijk de voorwaarde opgelegd het land niet te verlaten en zich twee maal per week te melden bij het politiebureau. Van een ‘gewoon’ verblijf is daarmee geen sprake.
4.3.
[eiseres] heeft voorts betoogd dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, waarmee de rechtbank Amsterdam in haar uitspraak geen rekening heeft kunnen houden, hetgeen er volgens haar toe leidt dat de overlevering (tijdelijk) verboden kan worden vanwege de hierdoor ontstane noodtoestand voor [eiseres] . Dit nieuwe feit zou er volgens [eiseres] uit bestaan dat de rechtbank te Amsterdam in 2012 niet kon voorzien dat de feitelijke overlevering van [eiseres] zo lang zou duren dat in de tussentijd de vijf jaren termijn van artikel 6 lid 5 OLW zou zijn verstreken. Dit betoog wordt verworpen, aangezien uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam volgt dat destijds wel bekend was dat [eiseres] hier te lande werd vervolgd. De rechtbank hoefde er gelet op de geldende wettelijke bepalingen geen rekening mee te houden dat in de toekomst wellicht wel zou zijn voldaan aan de betreffende vijf jaren termijn. Van een onvoorziene situatie is derhalve geen sprake, zodat in dat verband evenmin kan worden gesproken van een noodsituatie, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is. Het standpunt van [eiseres] dat sprake is van een noodtoestand in verband met schending van het discriminatieverbod van artikel 18 van het VwEU wordt evenzeer verworpen. In artikel 36 OLW is voorzien dat overlevering aangehouden moet worden vanwege een strafrechtelijke vervolging in de lidstaat van verblijf en de beoordeling volgens artikel 6 lid 5 OLW heeft reeds plaatsgevonden bij de rechtbank te Amsterdam. Niet valt in te zien dat gehandeld zou worden in strijd met voormeld discriminatieverbod door geen rekening te houden met het tijdsverloop sindsdien.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiseres] dienen te worden afgewezen. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiseres] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2016.
hf