ECLI:NL:RBDHA:2016:17271

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
AWB 15/22887
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van openbare orde en middelenvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een vreemdeling, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij zijn partner, die de Nederlandse nationaliteit heeft, te kunnen wonen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser als een gevaar voor de openbare orde werd beschouwd, gezien zijn eerdere strafrechtelijke veroordelingen. Daarnaast werd gesteld dat zijn partner niet voldeed aan het middelenvereiste, omdat haar inkomen niet stabiel en voldoende was om voor zichzelf en de kinderen te zorgen.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag. Tijdens de zitting op 23 mei 2016 werd duidelijk dat de rechtbank de afwijzing van de aanvraag zou toetsen aan zowel de nationale toelatingscriteria als aan artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de afwijzing van de mvv-aanvraag in overeenstemming was met de belangenafweging die artikel 8 vereist. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet voldoende had gekeken naar het belang van de kinderen om in een gezin met beide ouders op te groeien.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om de belangenafweging opnieuw te maken, waarbij ook het belang van de kinderen in acht genomen moest worden. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 992,- en bepaalde dat het griffierecht van € 167,- aan eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/22887, V-nummer: 200.703.4853

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. J.M. Niemer,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. B. van Beers.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in de procedure Toegang en Verblijf (TEV) bij zijn partner [naam 1] (referente) afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2016. Beide partijen zijn verschenen bij gemachtigde. Tevens was referente ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser heeft een relatie met referente. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren, te weten [naam 2] op [geboortedatum 1] 2006 en [naam 3] op [geboortedatum 2] 2012. Referente is oorspronkelijk afkomstig uit Armenië en heeft in Nederland een vluchtelingenstatus gekregen. Inmiddels heeft zij de Nederlandse nationaliteit. De kinderen hebben ook de Nederlandse nationaliteit.
Eiser is op zestienjarige leeftijd met zijn vader en neef uit Armenië naar Nederland gekomen. Vervolgens is hij in het bezit geweest van achtereenvolgens een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (met ingang van 4 augustus 1999) en een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (met ingang van 4 augustus 2002). Verweerder heeft deze verblijfsvergunningen bij besluit van 5 november 2011 met terugwerkende kracht ingetrokken.
Tussen 2007 en 2012 is eiser meerdere malen onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld.
Op 2 januari 2014 is eiser vanuit Nederland naar Armenië vertrokken. Op 30 december 2014 heeft hij onderhavige aanvraag ingediend met als doel ‘verblijf voor het uitoefenen van familie- of gezinsleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde nu hij meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake door hem gepleegde misdrijven. Voorts is niet aangetoond dat referente zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. De middelen van bestaan uit de overeenkomst met Thuiszorg Raja en uit de zorgovereenkomst met een houder van een persoonsgebonden budget zijn zowel afzonderlijk als gezamenlijk niet voldoende. Tot slot heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de weigering aan eiser een mvv te verlenen geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
3. De rechtbank constateert allereerst dat, alhoewel de aanvraag van eiser blijkens het aanvraagformulier ziet op verkrijging van een mvv met als doel ‘het uitoefenen van een gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM’, verweerder de aanvraag allereerst heeft getoetst aan de nationale toelatingscriteria. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de aanvraag heeft opgevat als een aanvraag met het doel ‘verblijf bij partner’ en dat om die reden de aanvraag ook aan de nationale toelatingscriteria is getoetst.
Eiser is zowel in bezwaar als in beroep ingegaan op de nationale toelatingscriteria en betoogt dat hem op grond van deze criteria een mvv toekomt. Gelet hierop zal de rechtbank allereerst beoordelen of verweerder op grond van de nationale toelatingscriteria terecht tot ongegrondverklaring van het bezwaar is gekomen. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of het bestreden besluit in overeenstemming is met artikel 8 van het EVRM.
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder bij de beoordeling of is voldaan aan het
middelenvereiste ten onrechte alleen de nationale wettelijke bepalingen heeft toegepast. Verweerder had bij zijn beoordeling tevens moeten betrekken dat referente voldoende inkomen heeft voor het onderhouden van haar kinderen en geen beroep doet op de openbare kas. Eiser verwijst naar de Richtlijn 2003/86/EG van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn) en het arrest Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117 (het arrest Chakroun).
4.2.
Bij de beoordeling van het middelenvereiste dienen niet alleen de nationale
bepalingen ten aanzien van het middelenvereiste maar dient ook de Gezinsherenigingsrichtlijn te worden betrokken. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 december 2014 in zaak nr. 201400027/1/V3 (ECLI:NL:RVS:2014:4650). Hierin is overwogen dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals uitgelegd in het arrest Chakroun, van overeenkomstige toepassing is op het in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gestelde inkomensvereiste in de situatie van gezinshereniging met een Nederlander.
Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat de betrokken lidstaat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend kan verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het bestreden besluit er voldoende blijk
van dat verweerder, zoals het arrest Chakroun voorschrijft, heeft beoordeeld of referente beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om haarzelf en haar gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel van sociale bijstand. Verweerder heeft alle inkomensbronnen van referente op een rij gezet en is op basis hiervan tot de slotsom gekomen dat het inkomen van referente sterk wisselend is, dat haar twee inkomensbronnen zowel afzonderlijk als gezamenlijk onvoldoende zijn en dat haar inkomen bovendien niet duurzaam is. Verweerder heeft hiermee genoegzaam gemotiveerd dat er geen sprake is van stabiele en regelmatige inkomsten. Eiseres heeft geen concrete inhoudelijke argumenten aangedragen tegen deze motivering. De omstandigheid dat referente thans geen beroep doet op het stelsel van sociale bijstand maakt dat niet anders.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Nu niet wordt voldaan aan het middelenvereiste, kon verweerder de mvv-aanvraag
van eiser afwijzen. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen omdat eiser een gevaar zou vormen voor de openbare orde behoeft in het kader van de toetsing aan de nationale toelatingscriteria dan ook geen bespreking meer.
6.1.
Eiser voert aan dat de weigering hem een mvv te verlenen strijd oplevert met
artikel 8 van het EVRM. Het bestreden besluit vormt een inmenging in het recht op respect voor eisers gezinsleven en verweerder heeft in zijn belangenafweging een te zwaar gewicht toegekend aan de openbare orde aspecten en te weinig gewicht aan de relatie tussen referente, eiser en hun kinderen. Referente kan niet naar Armenië. Het gezinsleven kan niet elders worden uitgeoefend.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen eiser, referente en hun kinderen sprake is van
gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het bestreden besluit een inmenging in dit recht oplevert. Hiertoe is redengevend dat de aan eiser verleende verblijfsvergunningen al eerder met terugwerkende kracht zijn ingetrokken. Op het moment van het bestreden besluit had eiser geen rechtmatig verblijf en met het bestreden besluit is eiser geen verblijfstitel ontnomen die hem feitelijk tot uitoefening van zijn gezinsleven in Nederland in staat stelde.
Niettemin kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven een positieve verplichting voor de Nederlandse staat voortvloeit om een vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot het uitoefenen van gezinsleven in een bepaalde lidstaat, dient een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De rechtbank verwijst naar uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 31 januari 2006 (Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, www.echr.coe.int, nr. 50435/99) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2069).
Ten aanzien van de vraag of verweerder kenbaar alle belangen heeft betrokken bij de belangenafweging, overweegt de rechtbank als volgt.
Wat betreft het belang van eiser om met referente een gezinsleven uit te oefenen heeft verweerder aangenomen dat er een objectieve belemmering bestaat voor referente om zich bij eiser in Armenië te voegen. Verweerder heeft dit belang naar het oordeel van de rechtbank kenbaar meegewogen in het bestreden besluit door in het bestreden besluit te overwegen dat deze objectieve belemmering er niet toe leidt dat het belang van eiser om toegelaten te worden tot Nederland zwaarder weegt dan het belang van de staat. De reden hiervoor is dat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde.
Ten aanzien van het belang van eiser om een gezinsleven met zijn kinderen uit te oefenen, heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat voor de kinderen geen sprake is van een objectieve belemmering om zich bij eiser in Armenië te voegen. Volgens verweerder staat het eiser en referente hierdoor vrij om te kiezen of de kinderen bij referente in Nederland of bij eiser in Armenië opgroeien. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank kenbaar het belang dat eiser heeft om het gezinsleven met zijn kinderen uit te oefenen, meegewogen.
Het belang dat de kinderen van eiser hebben om in één gezin met beide ouders op te groeien, heeft verweerder echter niet kenbaar onderzocht en meegewogen. Verweerder gaat ervan uit dat eiser en referente een keuze maken tussen een gezinsleven met eiser en de kinderen of een gezinsleven met referente en de kinderen. Verweerder gaat hiermee naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte voorbij aan het gerechtvaardigde belang dat kinderen hebben om in aanwezigheid van beide ouders op te groeien. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het EHRM van 16 april 2013 in de zaak Udeh tegen Zwitserland, (www.echr.coe.int, nr. 12020/09), waarin het EHRM dit belang onderstreept. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit belang niet kenbaar heeft onderzocht en heeft betrokken bij zijn belangenafweging. Het bestreden besluit is hiermee niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en bevat een motiveringsgebrek.
7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit
wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet de ruimte krijgen om het hiervoor door de rechtbank beschreven belang nader te onderzoeken en vervolgens een nieuwe belangenafweging te maken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser
betaalde griffierecht van € 167,- aan hem vergoeden.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser in beroep gemaakte
proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 992,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 167,- aan hem
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Luijck, rechter, in aanwezigheid van
mr. C. A. Lodders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2016.
De griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.