Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2016 in de zaak tussen
[eiser], eiser,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
Eiser is op zestienjarige leeftijd met zijn vader en neef uit Armenië naar Nederland gekomen. Vervolgens is hij in het bezit geweest van achtereenvolgens een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (met ingang van 4 augustus 1999) en een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (met ingang van 4 augustus 2002). Verweerder heeft deze verblijfsvergunningen bij besluit van 5 november 2011 met terugwerkende kracht ingetrokken.
Eiser is zowel in bezwaar als in beroep ingegaan op de nationale toelatingscriteria en betoogt dat hem op grond van deze criteria een mvv toekomt. Gelet hierop zal de rechtbank allereerst beoordelen of verweerder op grond van de nationale toelatingscriteria terecht tot ongegrondverklaring van het bezwaar is gekomen. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of het bestreden besluit in overeenstemming is met artikel 8 van het EVRM.
Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat de betrokken lidstaat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend kan verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van het belang van eiser om een gezinsleven met zijn kinderen uit te oefenen, heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat voor de kinderen geen sprake is van een objectieve belemmering om zich bij eiser in Armenië te voegen. Volgens verweerder staat het eiser en referente hierdoor vrij om te kiezen of de kinderen bij referente in Nederland of bij eiser in Armenië opgroeien. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank kenbaar het belang dat eiser heeft om het gezinsleven met zijn kinderen uit te oefenen, meegewogen.
Het belang dat de kinderen van eiser hebben om in één gezin met beide ouders op te groeien, heeft verweerder echter niet kenbaar onderzocht en meegewogen. Verweerder gaat ervan uit dat eiser en referente een keuze maken tussen een gezinsleven met eiser en de kinderen of een gezinsleven met referente en de kinderen. Verweerder gaat hiermee naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte voorbij aan het gerechtvaardigde belang dat kinderen hebben om in aanwezigheid van beide ouders op te groeien. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het EHRM van 16 april 2013 in de zaak Udeh tegen Zwitserland, (www.echr.coe.int, nr. 12020/09), waarin het EHRM dit belang onderstreept. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit belang niet kenbaar heeft onderzocht en heeft betrokken bij zijn belangenafweging. Het bestreden besluit is hiermee niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en bevat een motiveringsgebrek.