ECLI:NL:RBDHA:2016:1908

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
C-09-501395-KG ZA 15-1879
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiser in vordering tot ontheffing van verplichtingen alcoholslotprogramma

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die niet deelnam aan het alcoholslotprogramma (ASP), vorderde om ontheffing van zijn verplichtingen uit hoofde van het ASP. Eiser was eerder aangehouden voor rijden onder invloed en had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen door het CBR, dat hem de verplichting oplegde om deel te nemen aan het ASP. Eiser stelde dat hij dubbel bestraft werd, omdat hij ook een strafrechtelijke sanctie had gekregen, en dat de gevolgen van het ASP voor hem onevenredig waren, waardoor hij zijn werk als metselaar niet meer kon uitoefenen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstond. De rechter benadrukte dat de voorzieningenrechter in kort geding slechts als 'restrechter' fungeert en dat de bestuursrechtelijke procedures voldoende rechtsbescherming bieden. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/501395 / KG ZA 15/1879
Vonnis in kort geding van 18 februari 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.T. Willemsen te Haarlem,
tegen:
De Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
gevestigd te Rijswijk,
gedaagde,
advocaat mr. I.M. van der Heijden te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘het CBR’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door het CBR overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 1 december 2011 is het alcoholslotprogramma (ASP) ingevoerd. Het alcoholslot is een startonderbreker die wordt ingebouwd in de auto van de bestuurder aan wie het ASP is opgelegd. De bestuurder moet voor het starten in het apparaat blazen, waarna het apparaat de hoeveelheid alcohol in de adem meet. De auto start niet wanneer teveel alcohol in de adem wordt gemeten.
2.2.
Het ASP is door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht. Het ASP werd door het CBR opgelegd aan bestuurders van motorvoertuigen (niet zijnde bromfietsen) die worden aangehouden met een bepaald ademalcoholgehalte of die weigeren de blaastest te doen. De deelnemer aan het programma krijgt een rijbewijs B met de code 103 ‘rijden met een alcoholslot’. Het ‘oude’ rijbewijs wordt ongeldig bij de oplegging van het ASP, evenals alle andere categorieën rijbewijzen, met uitzondering van het bromfietsrijbewijs. Het programma duurt ten minste twee jaar en de betrokkene dient zelf de kosten van deelname aan het programma te betalen (ongeveer € 4.500,--). De betrokkene kan ook besluiten om niet deel te nemen aan het ASP. In dat geval blijft het rijbewijs vijf jaar ongeldig (artikel 132b Wegenverkeerswet 1994 (WVW) jo. artikel 97 lid 5 onder a van het Reglement Rijbewijzen (RR)).
2.3.
Eiser is op 6 december 2013 aangehouden voor het rijden onder invloed. Het CBR heeft bij besluit van 16 december 2013 het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard en aan hem de maatregel opgelegd aan het ASP deel te nemen (hierna: het besluit). Eiser heeft aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar dat bezwaar vervolgens ingetrokken. Het besluit is dan ook onherroepelijk geworden. Eiser neemt geen deel aan het ASP, zodat zijn rijbewijs ongeldig is gebleven. Aan eiser is tevens een strafrechtelijke sanctie opgelegd en ten uitvoer gelegd voor hetzelfde feit.
2.4.
Bij arrest van 3 maart 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd is met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het ASP is opgelegd. Deze inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tot gevolg.
2.5.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) onverbindend is. In dat artikel is neergelegd in welke gevallen het CBR besluit dat een betrokkene het ASP wordt opgelegd. Volgens de Afdeling heeft de minister de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van het ASP, die zich in de praktijk met regelmaat voordoen, niet afdoende afgewogen. In een substantieel aantal gevallen kan artikel 17 van de Regeling onevenredig uitwerken omdat het ASP moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de toepassingsvoorwaarden zoals neergelegd in dat artikel wordt voldaan, zonder dat daarbij rekening kan worden gehouden met hun persoonlijke omstandigheden, aldus de Afdeling. In de uitspraak staat voorts vermeld:
“5.8. Ter voorlichting merkt de Afdeling op, dat het voorgaande niet betekent dat eerdere uitspraken waarin de Regeling wel verbindend is geacht vatbaar zijn voor herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb. De rechtszekerheid vergt dat onherroepelijke rechterlijke uitspraken slechts in uitzonderlijke gevallen worden herzien. Een rechterlijke uitspraak waarin de rechter blijk geeft van een gewijzigde rechtsopvatting is geen grond voor herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Evenmin betekent de onverbindendheid van de Regeling, dat het CBR, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van een asp te heroverwegen (vgl. HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0718; Vulhop).”
2.6.
In een arrest van 3 november 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) met betrekking tot twee personen aan wie deelname aan het ASP is opgelegd geoordeeld dat de bezwaren tegen het vasthouden aan het ongeldig blijven van het rijbewijs gedurende de volle termijn van vijf jaren zo klemmend zijn dat dit, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, onrechtmatig is. Het CBR heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest en een afschrift van de cassatiedagvaarding in het geding gebracht.
2.7.
Bij brief van 17 november 2015 heeft de advocaat van eiser zich tot het CBR gewend en een termijn gesteld van vijf dagen waarbinnen een toezegging moet volgen dat het rijbewijs van eiser zonder verdere oplegging van het ASP zal worden geretourneerd. Bij besluit van 29 januari 2016 heeft het CBR dit verzoek afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – te bepalen dat hij onmiddellijk wordt ontheven uit zijn verplichtingen uit hoofde van het ASP, alsmede te bepalen dat het CBR het rijbewijs van eiser binnen 48 uur aan hem dient te verstrekken zonder (verdere) oplegging van het ASP.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Een ontzegging van de rijbevoegdheid van meer dan achttien maanden moet worden aangemerkt als een
criminal chargein de zin van artikel 6 en 7 EVRM. Omdat aan eiser ook een strafrechtelijke sanctie is opgelegd, is hij dubbel bestraft. Daarbij komt dat er ten opzichte van eiser strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu hij het ASP nog wel moet volgen terwijl andere rijbewijshouders daarvan inmiddels zijn uitgezonderd. Bovendien zijn de gevolgen van het ASP voor eiser onevenredig. Eiser wordt door het niet hebben van een rijbewijs beperkt in zijn mogelijkheden om zijn beroep als metselaar uit te oefenen. Daardoor heeft hij moeten stoppen met zijn werkzaamheden en is hij in financiële problemen geraakt. Zonder rijbewijs valt niet te verwachten dat eiser binnenkort werk zal krijgen. Handhaving van het ASP is dan ook onrechtmatig tegenover eiser.
3.3.
Het CBR voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat het CBR onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven. Partijen twisten over de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn vorderingen.
4.2.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de voorzieningenrechter in kort geding fungeert als ‘restrechter’ in alle zaken met een spoedeisend karakter. De aanwijzing van een andere bevoegde rechter of van een speciale rechtsgang maakt de voorzieningenrechter in beginsel niet onbevoegd. Slechts wanneer de andere aangewezen rechter of rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt, zal de weg naar de voorzieningenrechter in kort geding afgesloten zijn. Hiertoe is vereist dat in spoedeisende gevallen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin de eiser een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken (vlg. HR 16 maart 1990, NJ 1990, 500). Die laatste situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval voor.
4.3.
Met zijn vorderingen wenst eiser te bewerkstelligen dat het besluit wordt herzien en dat hij op korte termijn weer over zijn rijbewijs kan beschikken. Zoals het CBR terecht heeft betoogd kan eiser om dat doel te bereiken tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van het besluit bezwaar maken bij de algemeen directeur van het CBR en vervolgens eventueel beroep instellen bij de bestuursrechter. Voorts kan eiser hangende zowel het bezwaar als het beroep voorlopige voorzieningen vragen bij de bestuursrechter. Eiser is op deze mogelijkheden gewezen onderaan het besluit van 29 januari 2016. Voor eiser staat dan ook een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. Van een zodanige onverwijlde spoed dat ook het aanvragen van een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter niet kan worden afgewacht, is naar voorlopig oordeel geen sprake. De wens van eiser om zo spoedig mogelijk over zijn rijbewijs te kunnen beschikken om daarmee inkomsten te verwerven is in dat verband ontoereikend.
4.4.
Daarnaast heeft het CBR onbetwist naar voren gebracht dat eiser op grond van artikel 97 lid 1 RR een verklaring van geschiktheid kan aanvragen en het CBR in dat verband kan verzoeken om, eerder dan vijf jaar na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en oplegging van het ASP, een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister te registreren, waarop het CBR vervolgens bij voor bezwaar bij het CBR en beroep bij de bestuursrechter vatbaar besluit beslist. Anders dan eiser stelt, heeft het CBR in dit kader wel degelijk een beoordelingsmarge. Dat volgt immers uit de formulering van het vijfde lid van voornoemd artikel, waarin staat vermeld dat gedurende een periode van
ten hoogstevijf jaren geen verklaring van geschiktheid wordt geregistreerd.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat voor eiser een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open staat, zodat hij niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. De stelling van eiser dat deze bestuursrechtelijke procedures geen soelaas zullen bieden, kan niet worden gevolgd. Het CBR heeft immers onweersproken aangevoerd dat eiser ook in die procedures zijn persoonlijke omstandigheden naar voren kan brengen. Reeds op grond hiervan kan op voorhand niet worden geconcludeerd dat eiser middels de bestuursrechtelijke procedures niet het resultaat kan bereiken dat hij met de onderhavige procedure beoogt.
4.6.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan het CBR te betalen, tot dusverre aan de zijde van het CBR begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2016.
hvd