ECLI:NL:RBDHA:2016:2195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5810
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van procesrecht in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door F.P.B. Waals, en de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 26 juni 2015, waarin zijn verzoek om documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser stelde dat zijn verzoek ten onrechte niet als een Wob-verzoek was behandeld en dat hij niet was gehoord over zijn bezwaar. Verweerder betwistte dit en stelde dat eiser misbruik had gemaakt van zijn procesbevoegdheden.

Tijdens de zitting op 9 februari 2016 werd duidelijk dat de gemachtigde van eiser een businessmodel had dat gericht was op het voeren van WAHV-procedures, en niet op Wob-procedures. De rechtbank oordeelde dat het indienen van een Wob-verzoek in deze context niet noodzakelijk was, aangezien de benodigde informatie ook opgevraagd kon worden in het kader van de WAHV-procedure. De rechtbank concludeerde dat de gemachtigde van eiser misbruik had gemaakt van de wettelijke bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, en dat dit ook gold voor het instellen van beroep bij de rechtbank.

De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en oordeelde dat er sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Eiser werd niet veroordeeld in de proceskosten, omdat niet was gebleken dat verweerder dergelijke kosten had gemaakt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: F.P.B. Waals),
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Dijkstra).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bij brief van 23 februari 2015 gericht aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft [X] BV, vertegenwoordigd door F.P.B. Waals, namens eiser verzocht om “openbaarmaking op grond van de wob aan een ieder in relatie tot de bestuurlijke aangelegenheid van een administratieve sanctie met kenmerk CJIB 9062542186357687.”
Daarbij is vermeld:
“Ik verzoek u, namens cliënt [eiser], aan onze organisatie ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur alle zaaksgegevens in kopie toe te zenden. Hierbij moet u minimaal denken aan zaken als het zaakoverzicht en alle verdere informatie, bijvoorbeeld die in uw informatiesysteem is vastgelegd, zoals onderliggende stukken, informatie omtrent de verzending van de beschikkingsinformatie aan de systemen van het CJIB, eventuele aanvullende informatie, danwel nadere informatie en aantekeningen. Cliënt doet expliciet geen afstand van de bescherming van artikel 10 Wob lid 2 onder e met betrekking tot de eigen gegevens. Mocht verder bepaalde informatie niet op grond van de Wob te verstrekken te zijn dan vraagt cliënt u om alternatieve verstrekkingsregimes te overwegen zoals bijvoorbeeld Wbp of Wpg.”
2. Bij schrijven van 25 maart 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn verzoek is aangemerkt als een verzoek om documenten in het kader van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)-procedure en dat in dit kader wordt verstrekt het zaakoverzicht en de flitsfoto’s.
Daarnaast heeft verweerder verwezen naar de informatie die beschikbaar is op de website van het CJIB onder vermelding van de hyperlink.
Voor het overige heeft verweerder het verzoek afgewezen omdat de gevraagde documenten niet bestaan en/of niet zijn aangemaakt.
3. Het daartegen gericht bezwaar heeft verweerder kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het schrijven van 25 maart 2015 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, zodat daartegen geen bezwaar open staat. Het schrijven betreft volgens verweerder informatievoorziening op grond van de WAHV-procedure.
4. In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord over zijn bezwaar. Voorts stelt eiser dat een verzoek dat uitdrukkelijk op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is gedaan ook als een Wob-verzoek in behandeling dient te worden genomen. Immers naast het zaakoverzicht en de eventuele brondocumenten en aanvullende processen-verbaal, kunnen er nog andere op de bestuurlijke aangelegenheid betrekking hebbende stukken zijn die niet in het kader van de WAHV verstrekt worden.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat eiser misbruik heeft gemaakt van zijn (proces)bevoegdheden. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt mede verwezen naar de inhoud van de website www.boetecontrole.nl.
6. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn businessmodel is gelegen in het voeren van succesvolle WAHV-procedures, niet in het voeren van Wob-procedures. Hij hanteert daarbij een no-cure-no-pay-businessmodel, hetgeen niet in strijd is met de jurisprudentie. Hij stelt in heel 2015 aan CJIB en CVOM samen een totaal aantal Wob-verzoeken te hebben gestuurd dat niet boven de 15 is uitgekomen, waarvan, voor zover te traceren 5 bij het CJIB. In totaal is door gemachtigde van eiser in het kader van WAHV-procedures ruim 800 keer informatie opgevraagd bij de CVOM tegen 10 maal op grond van de Wob. Hij stelt dat het indienen van een informatieverzoek op grond van de WAHV weliswaar een alternatief is voor het voeren van een Wob-procedure, maar dit levert niet de mogelijkheid op om rechtsmiddelen aan te wenden wanneer deze informatieverstrekking niet naar wens is.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) volgt dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden zijn vereist, omdat met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
9. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde het Wob-verzoek namens eiser heeft ingediend om stukken te krijgen in het kader van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een opgelegde verkeersboete. Het is evenwel niet noodzakelijk daarvoor het middel van een Wob-verzoek te hanteren. In het kader van de WAHV-procedure kunnen deze stukken worden opgevraagd. Zo al ervan uitgegaan moet worden dat de gemachtigde met een Wob-verzoek andere stukken zou kunnen verkrijgen dan in het kader van de WAHV-procedure worden verstrekt – verweerder betwist dit – heeft de gemachtigde van eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze stukken een rol zouden kunnen spelen in de WAHV-procedure. Dit geldt te minder, nu de gemachtigde van eiser namens eiser bij zijn Wob-verzoek uitdrukkelijk geen afstand doet van de bescherming van zijn persoonsgegevens als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wob. Eiser kan deze stukken dan immers niet gebruiken in een WAHV-procedure, omdat deze geanonimiseerd zijn. Dat hij vervolgens verweerder heeft verzocht in overweging te nemen de persoonsgegevens die ten aanzien van hem worden verwerkt op grond van een ander wettelijk regime toch weer wel aan hem te verstrekken, maakt het opvragen van de stukken voor het voeren van een WAHV-procedure nodeloos ingewikkeld, terwijl dit ook niet kan leiden tot een wijze van informatieverstrekking die in een WAHV-procedure bruikbaar is. De rechtbank is van oordeel dat deze wijze van opvragen van informatie geen redelijk doel kan hebben en blijk geeft van kwade trouw.
10. Uit het voorgaande volgt dat de gemachtigde van eiser misbruik heeft gemaakt van de wettelijke bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep bij de rechtbank in te stellen, nu dat beroep niet los gezien kan worden van het doel waarmee hij de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan eiser worden toegerekend, aangezien de gemachtigde van eiser de betrokken handelingen namens eiser heeft verricht en eiser hem daartoe heeft gemachtigd. Het beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
11. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde van) eiser in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Dat biedt grond om eiser (ambtshalve) te veroordelen in de kosten die verweerder in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Een proceskostenveroordeling kan echter enkel betrekking hebben op kosten die zijn genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu niet is gebleken dat verweerder dergelijke kosten heeft gemaakt, zal de rechtbank niet tot een proceskostenveroordeling overgaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.