ECLI:NL:RBDHA:2016:297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
C/09/490858 / HA ZA 15-713
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • H.F.M. Hofhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep na onterecht voorarrest; gebleken onschuld-criterium; vordering niet toewijsbaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure tussen een eiser en de Staat der Nederlanden. De eiser, die gedurende meer dan een jaar in voorlopige hechtenis heeft gezeten, vorderde schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatige detentie. De eiser was eerder vrijgesproken door het gerechtshof 's-Hertogenbosch van de ten laste gelegde feiten, maar de rechtbank oordeelde dat de vrijspraak op zichzelf onvoldoende was om te concluderen dat de verdenking jegens de eiser ongefundeerd was. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet had aangetoond dat er aanvullende omstandigheden waren die zijn onschuld konden bewijzen. De rechtbank verwierp het beroep van de eiser op het gebleken-onschuldcriterium en concludeerde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat. De rechtbank begrootte deze kosten op € 3.697, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de uitspraak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/490858 / HA ZA 15-713
Vonnis van 13 januari 2016 bij vervroeging
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. I.E.F.M. Delahaije te Breda,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Veiligheid en Justitie),
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 juni 2015, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 19 augustus 2015, met producties;
  • het tussenvonnis van 2 september 2015 waarin een comparitie na antwoord is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 december 2015 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald. Het vonnis wordt heden bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
Bij overeenkomst ondertekend op 9 en 12 april 2010 heeft [eiser] de woning gelegen aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning) gekocht voor een bedrag van € 120.000. Voor de financiering van de woning heeft [eiser] een hypothecaire geldlening afgesloten van € 136.800.
2.2.
[eiser] had een vast dienstverband als dakdekker. Zijn loon bedroeg in januari 2012 € 1.893,16 bruto per vier weken.
2.3.
Uit een ongedateerd document blijkt dat [eiser] een persoonlijke lening heeft afgesloten bij NVF Voorschotbank NV voor een bedrag van € 15.300 (hierna: de geldlening).
2.4.
[eiser] is op 8 februari 2012 in verzekering gesteld op verdenking van, zakelijk weergegeven, (primair) het medeplegen van diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren of het medeplegen van afpersing en (subsidiair) het medeplegen van bedreiging met openlijk in vereniging gepleegd geweld tegen personen.
2.5.
Op 10 februari 2012 heeft de rechter-commissaris belast met strafzaken in de rechtbank ’s-Hertogenbosch een bevel tot bewaring tegen [eiser] verleend. Op 22 februari 2012 heeft de raadkamer van die rechtbank de gevangenhouding van [eiser] gelast.
2.6.
[eiser] heeft meermalen verzocht om schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis. Zijn verzoeken zijn afgewezen bij beslissingen van de rechtbank van 22 februari 2012, 18 april 2012, 14 mei 2012, 9 juli 2012, 27 juli 2012, 23 augustus 2012 en 29 augustus 2012 en van het gerechtshof van 7 juni 2012.
2.7.
Op een moment gelegen tussen de aanvang van het voorarrest van [eiser] en 11 oktober 2012, de datum van de nota van afrekening van de notaris aan [eiser] , is de woning in opdracht van de hypotheeknemer executoriaal verkocht voor een bedrag van € 77.000.
2.8.
Op 4 oktober 2012 heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch wettig en overtuigend bewezen verklaard dat [eiser] het primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden. Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
2.9.
De advocaat-generaal heeft bij de behandeling in hoger beroep verlenging van de geldigheidsduur van het bevel gevangenhouding gevorderd. Deze vordering is bij beschikking van 26 november 2012 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch toegewezen. Het verzoek van [eiser] tot schorsing van de voorlopige hechtenis is bij deze beschikking afgewezen.
2.10.
Bij beslissing van 7 februari 2013 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch het bevel tot de voorlopige hechtenis van [eiser] opgeheven.
2.11.
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft [eiser] op 20 februari 2013 vrijgesproken van het primair en het subsidiair ten laste gelegde feit.
2.12.
[eiser] heeft op 21 mei 2013 een verzoekschrift op grond van artikel 89 Sv ingediend bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Bij beschikking van 26 juli 2013 heeft het hof ’s-Hertogenbosch hem een vergoeding van € 29.875 toegekend voor de dagen dat hij in voorarrest heeft gezeten en een vergoeding van € 18.184,79 voor gederfde inkomsten. Het verzoek van [eiser] gericht op vergoeding van de restschuld uit zijn hypotheek, een geldlening en zijn inboedel heeft het hof ‘s-Hertogenbosch afgewezen omdat, zakelijk weergegeven, naar het oordeel van het hof geen causaal verband bestaat tussen deze schadeposten en het voorarrest van [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven: bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van de Staat tot betaling van:
primair
  • een bedrag van € 69.872,07, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2014;
  • een bedrag van € 15.300 te vermeerderen met 9,9 % rente, althans de wettelijke rente vanaf 1 november 2012;
  • een bedrag van € 5.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2012;
subsidiair
- een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2012;
primair en subsidiair
- de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij ruim één jaar ten onrechte in detentie heeft gezeten. Gedurende deze onrechtmatige detentie had hij geen inkomen, als gevolg waarvan hij niet aan zijn hypotheekverplichtingen kon voldoen. Zijn woning is openbaar verkocht, hij is achtergebleven met een restschuld. Hij houdt de Staat aansprakelijk voor vergoeding van deze schuld, die inclusief rente en kosten € 69.872,07 bedraagt. Hij houdt de Staat daarnaast aansprakelijk voor vergoeding van een bedrag dat hij heeft geleend voor de verbouwing van zijn woning. Hij heeft de verbouwing voltooid, maar de verbeteringen aan de woning zijn door de openbare verkoop niet vertaald naar een waardevermeerdering. Hij vordert daarom vergoeding van het geleende bedrag van € 15.300. [eiser] houdt de Staat tot slot aansprakelijk voor vergoeding van de kosten van zijn inboedel die verloren is gegaan als gevolg van de executoriale verkoop van de woning (€ 5.000).
3.3.
De Staat heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In onderdeel 3.5.2 van het arrest van 29 april 1994 (
NJ1995, 727) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voorlopige hechtenis onrechtmatig is, indien zij is ondergaan ingevolge een bevel dat is verleend in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten (vgl. HR 12 februari 1993,
NJ1993, 524). Buiten deze gevallen is voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van een verdenking, dat wil zeggen dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig feit voortvloeit. Dit is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier − uit de einduitspraak of anderszins – blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan (vgl. HR 26 januari 1990,
NJ1990, 794 en HR 23 november 1990,
NJ1991, 92). De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken van het feit waarvoor hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, is daartoe echter onvoldoende. In die situatie blijkt immers in de regel uit de einduitspraak niet dat de verdachte het feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij het feit heeft begaan.
4.2.
In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of is gebleken van het ongefundeerd zijn van de verdenking jegens [eiser] die de grondslag vormde voor zijn voorarrest (het ‘gebleken-onschuldcriterium’). De rechtbank merkt hierbij op dat [eiser] zich niet op het standpunt stelt dat hij voorarrest heeft ondergaan ingevolge een bevel dat is verleend in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten, zodat deze mogelijkheid verder geen bespreking behoeft.
4.3.
[eiser] stelt dat uit het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat het aan hem tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking jegens hem en aldus van zijn onschuld. Gelet op de hiervoor weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad, die erop neerkomt dat vrijspraak op zichzelf onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het gebleken-onschuldcriterium, verwerpt de rechtbank dit standpunt.
4.4.
Aanvullende omstandigheden, waaruit de onschuld van [eiser] zou kunnen blijken, zijn door hem niet gesteld en zijn de rechtbank ook anderszins niet gebleken. Uit het de overgelegde delen van het strafdossier en het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 20 februari 2013 blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat moet worden aangenomen dat [eiser] de feiten niet heeft begaan. Veeleer blijkt uit die documenten en het arrest (slechts) dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
4.5.
Het beroep van [eiser] op de zogenaamde onschuldpresumptie kan hem niet baten. De onschuldpresumptie is een beginsel dat het straf(proces)recht beheerst. Het brengt onder meer mee dat de verdachte, bij twijfel aan schuld, moet worden vrijgesproken door de rechter en dat de verdachte niet hoeft te bewijzen dat hij onschuldig is. Het beginsel brengt niet mee dat de civiele rechter uit het oordeel van de strafrechter dat een feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, moet afleiden dat de jegens de vroegere verdachte gerezen verdenking ongefundeerd was.
4.6.
[eiser] wijst op de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het arrest van 20 februari 2013 genoemde contra-indicaties. Deze contra-indicaties voor nauwe en bewuste samenwerking tussen [eiser] en zijn medeverdachte, een delictsbestanddeel dat noodzakelijk is voor het bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit, kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin de conclusie rechtvaardigen dat de verdenking jegens [eiser] ongefundeerd was.
4.7.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te kunnen leiden dat van zijn onschuld is gebleken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Dit brengt mee dat niet kan worden vastgesteld dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is. De rechtbank zal de vordering van [eiser] dan ook afwijzen. De overige stellingen van partijen behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met de onweersproken gevorderde wettelijke rente. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.909 aan griffierecht en € 1.788 aan salaris advocaat (2 punten, tarief IV, € 894), totaal € 3.697. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116,
NJ2011, 237).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 3.697, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 1820