Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 5 juni 2015, met producties;
- de conclusie van antwoord van 19 augustus 2015, met producties;
- het tussenvonnis van 2 september 2015 waarin een comparitie na antwoord is bepaald;
- het proces-verbaal van comparitie van 16 december 2015 en de daarin vermelde stukken.
2.De feiten
3.Het geschil
- een bedrag van € 69.872,07, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2014;
- een bedrag van € 15.300 te vermeerderen met 9,9 % rente, althans de wettelijke rente vanaf 1 november 2012;
- een bedrag van € 5.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2012;
4.De beoordeling
NJ1995, 727) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voorlopige hechtenis onrechtmatig is, indien zij is ondergaan ingevolge een bevel dat is verleend in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten (vgl. HR 12 februari 1993,
NJ1993, 524). Buiten deze gevallen is voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van een verdenking, dat wil zeggen dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig feit voortvloeit. Dit is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier − uit de einduitspraak of anderszins – blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan (vgl. HR 26 januari 1990,
NJ1990, 794 en HR 23 november 1990,
NJ1991, 92). De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken van het feit waarvoor hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, is daartoe echter onvoldoende. In die situatie blijkt immers in de regel uit de einduitspraak niet dat de verdachte het feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij het feit heeft begaan.
NJ2011, 237).