ECLI:NL:RBDHA:2016:3229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15/8574
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na vermeende alcoholconsumptie tijdens educatieve maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen na een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) die hem was opgelegd na een aanhouding wegens rijden onder invloed op 28 januari 2015. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het beroep dat de eiser had ingesteld tegen het besluit van het CBR om het rijbewijs ongeldig te verklaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet de vereiste medewerking aan de EMA zou hebben verleend, omdat hij volgens de trainer alcohol had geconsumeerd voor het nagesprek. De eiser betwistte deze claim en voerde aan dat er geen objectieve test was uitgevoerd om zijn alcoholgebruik vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat het CBR onvoldoende bewijs had geleverd dat de eiser onder invloed was van alcohol en dat de conclusie dat hij niet had meegewerkt aan de EMA niet kon worden gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit. Tevens werd het CBR veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/8574

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.C. van der Want)
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. Kleijbeuker).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard.
Bij besluit van 11 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij besluit van 10 februari 2015 aan eiser een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) opgelegd, omdat eiser op 28 januari 2015 is aangehouden wegens rijden onder invloed. Dit besluit is in rechte vast komen te staan. Bij het primaire besluit heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard, omdat voorafgaand aan het nagesprek van de EMA op 3 juli 2015 trainer [persoon A] (de trainer), werkzaam bij [X], heeft vastgesteld dat eiser voor het plaatsvinden van het gesprek alcohol heeft geconsumeerd. Derhalve heeft eiser niet de tot de EMA vereiste medewerking verleend als bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Eiser voert aan dat verweerder op de brief van zijn gemachtigde van 7 juli 2015 niet heeft gereageerd, althans dat niet kan worden vastgesteld of verweerder deze heeft betrokken bij het primaire besluit dan wel bestreden besluit. Voorts had eiser bij aanvang van het nagesprek geen (rest)alcohol in zijn bloed. Verweerder heeft dit onvoldoende aangetoond door zich te baseren op de vaststelling van de trainer en één van zijn collega’s dat zijn adem naar alcohol rook. Er heeft geen objectieve test plaatsgevonden. Nadat hij door de trainer was heengezonden, heeft hij zelf een alcoholtest uitgevoerd, waaruit bleek dat er geen alcohol in zijn adem zat. Verweerder kan zich niet met succes beroepen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van (ECLI:NL:RVS:2007:BB0812), nu verweerder in die zaak die heeft geleid tot die uitspraak wél een blaastest had verricht. Bovendien heeft eiser voor de geur van zijn adem een alternatieve oorzaak aangedragen, namelijk mogelijk het gebruik van vitaminepillen. Eiser voert verder aan dat hij na 3 juli 2015 en vóór het nemen van het primaire besluit in de gelegenheid had moeten worden gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten. Dat hij in bezwaar is gehoord, repareert dat gebrek niet. Tot slot is het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hij heeft volledig meegewerkt aan de cursus en deze als leerzaam ervaren.
3. Verweerder voert gemotiveerd verweer.
4. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling), verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, indien hij onder invloed van alcohol of andere drogerende stoffen op de desbetreffende cursus verschijnt.
Volgens de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:842) dient het begrip "onder invloed van alcohol" in artikel 9 van de Regeling ruim uitgelegd te worden, in die zin dat elk promillage daar onder valt en dat het CBR waarde mag hechten aan de uitslag van een afgenomen blaastest.
5. De rechtbank overweegt dat in het afloopbericht van 3 juli 2015 staat dat de trainer heeft verklaard op basis van zijn eigen reukvermogen te hebben geconstateerd dat de adem van eiser rook naar inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Eiser heeft vervolgens desgevraagd verklaard dat hij de avond vóór het gesprek tijdens een zakendiner vóór 20:00 uur twee glazen wijn heeft gedronken. Naar aanleiding hiervan heeft de trainer aan zijn collega [persoon B] gevraagd of zij hetzelfde constateerde. Gelet op die wijze van vraagstelling en het feit dat trainer [persoon B] volgens eiser heeft geantwoord dat zij ‘heel licht’ alcohol in zijn adem rook, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast komen te staan dat eiser onder invloed van alcohol is verschenen voor het nagesprek. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser de waarneming van de trainers gemotiveerd heeft weersproken en een alternatief scenario heeft geboden, namelijk het gebruik van vitaminepillen. Zoals de gemachtigde van eiser ter zitting heeft toegelicht, kan een naar alcohol ruikende adem door een veelvoud aan omstandigheden worden veroorzaakt. Onder deze omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen de twijfel omtrent de adem van eiser weg te nemen en door middel van een blaastest objectief vast te stellen of eiser onder invloed van alcohol was. Dat een alcoholtest op de trainingslocatie niet beschikbaar was en dat [X] daartoe ook niet verplicht was, dient niet voor risico van eiser te komen. Immers is het aan verweerder aan te tonen dat eiser onder invloed was van alcohol, indien verweerder daaraan de conclusie wil verbinden dat eiser niet de vereiste medewerking aan de EMA heeft verleend.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder niet aangetoond dat eiser bij aanvang van het afloopgesprek onder invloed was van alcohol in de zin van artikel 9 van de Regeling en dat hij niet de vereiste medewerking aan de EMA heeft verleend.
6. Het beroep is derhalve gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Aangezien aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft, ziet de rechter aanleiding het primaire besluit te herroepen.
Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, laat de rechtbank onbesproken.
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.984,00 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van As, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Izaks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.