ECLI:NL:RBDHA:2016:3346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van militair invaliditeitspensioen en de relatie tussen PTSS en persoonlijkheidsstoornis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een gewezen korporaal der eerste klasse, en de minister van Defensie over de verlaging van zijn militair invaliditeitspensioen (mip). Eiser had in 2006 een mip toegekend gekregen, berekend naar een mate van invaliditeit van 60% vanwege Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS) die verband hield met zijn dienstverband. In 2009 werd dit percentage echter verlaagd naar 15%, wat eiser niet kon accepteren. Hij stelde dat de verlaging niet gerechtvaardigd was en dat er een verband bestond tussen zijn persoonlijkheidsstoornis en zijn militaire dienst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister van Defensie in zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische gegevens die door eiser zijn ingebracht. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de persoonlijkheidsstoornis van eiser niet als gevolg van zijn dienstverband kon worden beschouwd. De rechtbank heeft de beslissing van de minister vernietigd en bepaald dat er een nieuwe medische rapportage moet worden opgesteld door een onafhankelijke deskundige. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die betrekking hebben op de rechten van veteranen en de gevolgen van hun dienstverband voor hun gezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5830 ABP

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Smid),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2009 heeft verweerder het militair invaliditeitspensioen (mip) van eiser met ingang van 1 maart 2009 gewijzigd en berekend naar een mate van invaliditeit van 15%. In verband met een gewenningsperiode wordt het mip pas vanaf 1 september 2009 verlaagd.
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser, gewezen korporaal der eerste klasse , is werkzaam geweest als dienstplichtige en vervolgens als beroepsmilitair [functie] . Eiser is in 1983 uitgezonden geweest naar Libanon (UNIFIL).
1.2
Bij besluit van 28 juni 2006 is eiser met ingang van 5 januari 2005 een mip toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 60%. Voor de Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS), zich tevens uitende in een verslavingsziekte, is oorzakelijk dienstverband aanvaard.
1.3
Op 15 december 2008 is omtrent eiser een Rapport Sociaal Medisch Onderzoek (SMO) uitgebracht. Hieraan ligt ten grondslag het rapport van psychiater
[psychiater A] van 21 november 2008.
1.4
Bij besluit van 30 maart 2009 heeft verweerder het mip van eiser met ingang van
1 maart 2009 gewijzigd en berekend naar een mate van invaliditeit van 15%. Er wordt een gewenningsperiode toegepast, hetgeen betekent dat het mip vanaf 1 september 2009 wordt verlaagd.
Eiser heeft bij brief van 3 april 2009 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eiser is op 9 april 2015 gehoord in het kader van zijn bezwaar.
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 10 augustus 2015 beroep ingesteld tegen dit besluit.
2 Verweerder heeft het thans bestreden besluit gebaseerd op het op basis van préprotocollaire toetsing opgemaakte rapport SMO van 15 december 2008 met daarbij het omtrent eiser uitgebrachte rapport van [psychiater A] , psychiater, van 21 november 2008, de brief van medisch adviseur [medisch adviseur] van 12 februari 2010 met daarbij de nadere reactie van [psychiater A] van 28 januari 2010 en de brief van verzekeringsarts [verzekeringsarts] van 26 mei 2015.
3 Eiser heeft primair aangevoerd dat er geen sprake is van een pre-existente persoonlijkheidsstoornis zonder dienstverband, omdat de feiten en omstandigheden vóór de militaire dienst dan wel in de jeugd van eiser daar niet op wijzen. Er is sprake van een persoonlijkheidsstoornis ten gevolge van de PTSS met oorzakelijk dienstverband. Eiser verwijst naar de brief van de [stichting X] van 25 februari 2011.
Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat verweerder heeft verzuimd in overweging te nemen of er voor de door verweerder vastgestelde pre-existente persoonlijkheidsstoornis wellicht verergerend dienstverband kan worden aanvaard. Hiertoe verwijst hij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 april 1987 (ECLI:NL:CRVB:1987:AK2965, gepubliceerd in TAR 1987, 169).
Eiser stelt dat, gelet op medische stukken, een vergelijking van het toestandsbeeld op onderhavige peildatum 1 september 2009 met het toestandsbeeld op voorliggende peildatum 5 januari 2005 de drastische verlaging van het percentage van 60 naar 15 niet rechtvaardigt. Uitgaande van de peildatum 5 januari 2005 kan worden gesteld dat er nadien een korte afname van klachten is geweest tot juli 2006, maar dat de klachten weer substantieel toenamen in de periode daarna. Uiteindelijk resulteerden de klachten in twee crisisopnames, de laatste in de periode september-november 2009. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 juni 2008 (ECLI:NL:RBSGR:2008:10367). De verbetering blijkt uit de militair geneeskundige rapportage noch uit het rapport van [psychiater A] .
4.1
De rechtbank overweegt allereerst dat eiser expliciet is uitgegaan van 1 maart 2009 als peildatum. Verweerder heeft dit niet bestreden. De rechtbank zal dan ook bij haar beoordeling uitgaan van deze peildatum.
4.2
Uit het rapport van het eerdere SMO van 26 juni 2006 blijkt dat bij eiser de diagnose PTSS bij een status na middelenmisbruik en nog aanwezige alcoholverslavings-problematiek is gesteld, waarvoor dienstverband is aanvaard. Hieraan ligt onder meer ten grondslag het rapport van [arts] van 22 april 2006, waarin - blijkens een citaat uit dat rapport dat is opgenomen in het rapport van [psychiater A] van
21 november 2008 - is vermeld dat uit de voorgeschiedenis geen aanwijzingen naar voren komen voor een persoonlijkheidsstoornis. De mate van invaliditeit op 5 januari 2006 en van 5 januari 2005 tot 5 januari 2006 is vastgesteld op 60%.
In het rapport van het SMO van 15 december 2008 is vermeld dat naast de PTSS met dienstverband sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO, cluster B, met antisociale en borderline trekken, waarvoor geen dienstverband wordt aanvaard. Hieraan ligt onder meer ten grondslag het rapport van psychiater [psychiater A] van 21 november 2008, waarin hij verwijst naar de brief van [psycholoog] , klinisch psycholoog/psychotherapeut, en [psychiater B] , psychiater en hoofd kliniek, (behandelaars van eiser bij de [stichting X] ) van 28 augustus 2008. In deze brief is vermeld dat eiser - na een opname in de kliniek tot
28 juli 2006 - is behandeld door middel van poliklinisch contact. Ten aanzien van eiser is op As I de volgende DSM-IV classificatie opgemaakt: recidiverende depressieve stoornis (matig), PTSS en afhankelijkheid van verschillende middelen (gedeeltelijk in remissie). Op As II is een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven (NAO) vastgesteld. Bij As IV (factoren die beperkend zijn op het psychisch welbevinden) is onder meer vermeld veteranenproblematiek. Tijdens de poliklinische begeleiding, de afgelopen twee jaar, gaf eiser een wisselend toestandsbeeld te zien, aldus [psycholoog] en [psychiater B] .
[psychiater A] heeft in zijn rapport vermeld dat hij eiser op 6 november 2008 heeft onderzocht en dat hij behandelaar [psycholoog] volgt ter zake van de persoonlijkheids-stoornis NAO bij eiser. [psychiater A] heeft vervolgens ingeschat dat het gaat om een persoonlijkheidsstoornis cluster B, met antisociale en borderline trekken. Naar zijn inschatting is geen sprake van (een) niet pre-existente comorbide psychische aandoening(en) dan wel persoonlijkheidsproblematiek.
In het door eiser in bezwaar overgelegde rapport van [psychiater C] , psychiater, van
23 september 2009, is vermeld dat eiser op peildatum 1 maart 2009 leed aan PTSS, een depressieve stoornis, alcoholafhankelijkheid en cocaïnemisbruik. Er zijn geen aanwijzingen dat deze aandoeningen al vóór uitzending naar Libanon bestonden. Of eiser een persoonlijkheidsstoornis heeft, is niet met zekerheid vast te stellen. Eiser leed vóór 1983 niet aan een stoornis in de persoonlijkheid en mocht dat nu wel het geval zijn, dan is dat veroorzaakt door een traumatische persoonlijkheidsverandering. Voorts vermeldt hij dat hij eiser heeft onderzocht op 16 september 2009 en dat eiser sinds twee weken opnieuw is opgenomen bij [stichting X] , nadat de symptomen van PTSS in volle hevigheid waren teruggekeerd. In maart 2009 is eiser ook kort opgenomen geweest. [psychiater C] heeft een mate van invaliditeit van 60% vastgesteld.
[psychiater A] heeft in zijn rapport van 28 januari 2010 gereageerd op voornoemd rapport van [psychiater C] . Vervolgens is tussen [psychiater A] , [medisch adviseur] en [verzekeringsarts] enerzijds en [psychiater C] anderzijds een hevige discussie ontstaan ter zake van de wijze waarop hun diagnoses tot stand zijn gekomen, over het bestaan van de persoonlijkheidsstoornis van eiser, of deze stoornis niet moet worden gezien als onderdeel of gevolg van de PTSS met dienstverband en ten slotte over het fenomeen posttraumatische persoonlijkheidsontwikkeling.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de brief van [stichting X] van 28 augustus 2008, kan worden aangenomen dat bij eiser sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO. Het betreft hier een samenvattende brief en geen uitgebreid rapport. [psychiater A] vermeldt dat hij het eens is met behandelaars [psycholoog] en [psychiater B] , maar typeert de persoonlijkheidsstoornis op andere wijze. Niet valt in te zien dat [psychiater A] in zijn rapport van 21 november 2008 niet tot de diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO - in het midden gelaten of dit nader getypeerd kan worden als behorende tot cluster B, met antisociale en borderline trekken - heeft kunnen komen.
4.3
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of sprake is van een pre-existente persoonlijkheidsstoornis als volgt.
[psychiater A] heeft in zijn rapport van 28 januari 2010 vermeld dat het door [psychiater C] genoemde concept van de posttraumatische persoonlijkheidsverandering nog volop in ontwikkeling is. Het komt niet voor in DSM-IV-TR, maar wel in ICD-10 (enduring personality change after catastrophic experience – EPCACE). [psychiater A] meent dat de persoonlijkheidsstoornis niet is te verklaren door de militaire dienst; hij verwijst hiertoe naar hetgeen hij heeft vermeld in zijn rapport van 21 november 2008, bij
Indruk over de persoonlijkheid:
“Betrokkene meldt fysieke en verbale agressie. Door gebrek aan motivatie onderpresteerde hij op school. Hij overtrad decennia lang de wet. Hij ging vreemd. Hij misbruikt middelen. Hij heeft veel geld verdiend en over de balk gegooid, resulterend in financiële problemen. Hij heeft wisselende stemmingen. Hij had frequente gezagsproblemen met zijn superieuren. Hij is gewend op meerdere gebieden de grenzen op te zoeken.”
De rechtbank overweegt dat eiser voldoende medische gegevens heeft ingebracht waaruit blijkt dat het standpunt van verweerder dat voor de persoonlijkheidsstoornis geen dienstverband kan worden aanvaard (gedeeltelijk) onjuist is. Aan het rapport [psychiater A] van 21 november 2008 en zijn aanvulling daarop van 28 januari 2010 kan de rechtbank niet het gewicht toekennen dat verweerder eraan toegekend wil zien. De door [psychiater A] aangehaalde factoren als oorzaak van de persoonlijkheidsstoornis hebben, zoals eiser reeds in bezwaar heeft aangevoerd, plaatsgevonden na eisers uitzending naar Libanon in 1983. Dit betreft het decennia lang overtreden van de wet (groothandel in wiet), de relatieproblemen, het misbruik van middelen, de financiële problemen en de gezagsproblemen met zijn superieuren. [psychiater A] heeft weliswaar omstandigheden opgesomd als oorzaak voor het ontstaan van de persoonlijkheidsstoornis, maar weegt hierbij niet mee dat deze factoren (mede) werden bepaald door zijn klachten als gevolg van de PTSS met dienstverband. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken blijkt bovendien niet van pre-existente feiten en omstandigheden die de persoonlijkheidsstoornis kunnen verklaren.
Eiser heeft in dit verband nog gewezen op de brief van [psycholoog] en [psychiater B] van
25 februari 2011, waarin onder meer is vermeld:
“1. (…)
Diagnostisch gezien is er sprake van een Libanon veteraan met een posttraumatische stress stoornis en een recidiverende depressie. De persoonlijkheidsproblematiek hangt samen met cliënt’s ervaringen in Libanon.
(…)
Classificatie volgens DSM-IV:
As I (…)
As II 301.90 Persoonlijkheidsstoornis NAO
Volgens ICD-10: F62.0 Duurzame persoonlijkheidsveranderingen na
traumatische ervaringen.
(…)
2. Cliënt is in het verleden in de kliniek van [stichting X] opgenomen
geweest: 18-12-2005 tot 28-07-2006; 13-04-2009 tot 24-4-2009 en 06-09-2009 tot 04-11-2009. Bij de twee laatste opnames werd hij in crisis opgenomen.”
De rechtbank overweegt dat de bevindingen van [psycholoog] en [psychiater B] een bevestiging vormen van de rapportage van [psychiater C] van 23 september 2009 op dit punt. Naar het oordeel van de rechtbank wijst dit ter zake van een verband tussen de persoonlijkheidsstoornis en de uitoefening van de militaire dienst dwingend in een andere richting dan door verweerder op basis van het SMO is aangenomen.
4.4
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit van 3 juli 2015 niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid is genomen en een deugdelijke motivering ontbeert. Het komt de rechtbank voor dat als gevolg hiervan de mate van invaliditeit met 15% is onderschat.
Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De rechtbank bepaalt dat verweerder een psychiatrisch deskundige, niet zijnde [psychiater A] , zal inschakelen om met voortvarendheid een medische rapportage omtrent eiser te laten uitbrengen met inachtneming van deze uitspraak. Hierbij dient tevens aan de psychiatrisch deskundige de vraag te worden voorgelegd of het aannemelijk is te achten dat het toestandsbeeld dat bij eiser heeft geleid tot de crisisopname per 13 april 2009 reeds aanwezig was op de hier aan de orde zijnde peildatum 1 maart 2009.
Hierna dient verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
5 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,--
(1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 3 juli 2015;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.