ECLI:NL:RBDHA:2016:386

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
C-09-487775-HA ZA 15-541
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van tuchtrechtelijke uitspraak van het Veterinair Beroepscollege

In deze zaak vordert eiseres, een dierenarts, de vernietiging van een tuchtrechtelijke uitspraak van het Veterinair Beroepscollege (VBC) van 31 januari 2014. Eiseres is eerder door het Veterinair Tuchtcollege (VTC) veroordeeld voor het onterecht voorschrijven van ontwormingsmiddelen zonder een bedrijfsbezoek te hebben afgelegd. Na een beroep bij het VBC werd deze uitspraak vernietigd, maar later werd eiseres opnieuw aangeklaagd voor soortgelijke feiten. De rechtbank Den Haag oordeelt dat de tuchtrechtspraak voldoende waarborgen biedt en dat de civiele rechter niet kan ingrijpen in de tuchtrechtelijke beslissingen, tenzij er sprake is van onrechtmatige rechtspraak. De rechtbank concludeert dat er geen fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd en dat de vorderingen van eiseres worden afgewezen. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 1.381,00 worden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/487775 / HA ZA 15-541
Vonnis van 13 januari 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiseres,
advocaat mr. J.P.J. Wessels te Hardenberg,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Economische Zaken),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J.A.E. van der Jagt-Jobsen te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 april 2015 en de daarbij overgelegde producties;
  • de conclusie van antwoord en de daarbij overgelegde producties;
  • het tussenvonnis van 5 augustus 2015 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • de akte wijziging respectievelijk vermeerdering van eis van [eiseres];
  • het proces-verbaal van de op 26 november 2015 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De brief namens [eiseres] van 18 december 2015 en het faxbericht namens de Staat van 22 december 2015 zijn aan het proces-verbaal gehecht en maakt onderdeel uit van het procesdossier.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is dierenarts te [woonplaats], gemeente [gemeente].
2.2.
Op 1 april 2009 is in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde een artikel gepubliceerd met de titel “Antiparacitaire middelen en de receptplicht voor paarden”.
2.3.
Op 2 juli 2009 is door de daartoe bevoegde klachtambtenaar jegens [eiseres] een klacht ingediend bij het Veterinair Tuchtcollege (hierna: VTC). Deze klacht had betrekking op het uitschrijven van recepten voor uitsluitend op recept af te geven (hierna: URA) diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren, meer specifiek ontwormingsmiddelen, in de maand oktober 2008.
2.4.
Bij uitspraak van 29 september 2010 is de klacht gegrond verklaard en [eiseres] veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 750,=, met een proeftijd van twee jaar. Het VTC heeft aan deze beslissing met name ten grondslag gelegd dat bekendheid bij de dierenarts met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder zij gehouden worden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormingsmiddelen te komen en dat daartoe noodzakelijk is dat de dierenarts bedrijfsbezoeken aflegt. [eiseres] had ontwormingsmiddelen voorgeschreven zonder dat zij daaraan voorafgaand een bedrijfsbezoek had afgelegd.
2.5.
[eiseres] heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Veterinair Beroepscollege (hierna: VBC). Bij uitspraak van 13 september 2011 is het beroep van [eiseres] gegrond verklaard, de uitspraak waarvan beroep vernietigd en de klacht alsnog ongegrond verklaard.
2.6.
In deze uitspraak heeft het VBC overwogen dat het de uitgangspunten en eisen die het VTC in zijn uitspraak van 29 september 2010 heeft geformuleerd met betrekking tot het uitschrijven van URA-middelen onderschrijft. Deze uitgangspunten en eisen stemmen bovendien overeen met het gestelde in het hiervoor onder 2.2 genoemde artikel. Daarna volgt in § 3.5 de uitspraak van het VBC een opsomming van de uitgangspunten en eisen, waaronder:
“(…)
- Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormingsmiddelen is het nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. (…)
- Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer hoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt”.
Het VBC heeft vervolgens overwogen:
“(…)
Het Veterinair Beroepscollege stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast, dat de wijze waarop appellante in de periode in geding (het najaar van 2008) ontwormingsmiddelen heeft voorgeschreven, niet voldoet aan voormelde eisen. Appellante handelde destijds op basis van een vragenformulier en (wellicht) telefonisch contact, eventueel aangevuld met informatie verkregen via Google Earth. Van enig bedrijfsbezoek is niet gebleken. (…)
Het Veterinair Beroepscollege merkt in dit verband overigens op, dat de hiervoor in § 3.5 geformuleerde uitgangspunten en eisen, gelet op evengenoemde publicatie, na 1 april 2009 binnen de beroepsgroep bekend moeten worden verondersteld. (…)”.
Het beroep is vervolgens gegrond verklaard omdat niet staande kon worden gehouden dat het [eiseres] al in het najaar van 2008 duidelijk behoorde te zijn dat zij zich aan die eisen diende te houden.
2.7.
Op 9 juli 2012 is door de klachtambtenaar opnieuw een klacht ingediend tegen [eiseres] bij het VTC. Deze klacht had wederom betrekking op het voorschrijven van ontwormingsmiddelen voor voedselproducerende dieren, ditmaal in de periode van
1 januari 2010 tot en met 1 augustus 2011.
2.8.
Bij uitspraak van 25 april 2013 is deze klacht gegrond verklaard en is aan [eiseres] een onvoorwaardelijke geldboete opgelegd van € 1.500,=.
2.9.
[eiseres] heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van
31 januari 2014 heeft het VBC het beroep verworpen. Daarin overweegt het VBC onder meer :
“(…)
3.2 (…)
In haar eerste grief voert appellante aan, dat de ambtenaar van de AID haar ordners met uitgeschreven recepten onder valse voorwendselen ter kopiëring heeft meegekregen en dat aldus op onrechtmatige wijze bewijs tegen haar is verkregen. Naar haar stelling is inzage gevraagd naar de door haar uitgeschreven recepten in het kader van een onderzoek naar een handelsonderneming. Haar is niet medegedeeld dat het onderzoek zich ook tot haar richtte. Zij meent in haar verdediging te zijn geschaad.
3.3
Blijkens het op ambtseed opgemaakte, op 12 maart 2012 ondertekende berechtingsrapport hebben ambtenaren van de AID op 25 juli 2011 de praktijk van appellante bezocht en daarbij het doel van hun komst medegedeeld, namelijk inzage te willen in de door haar uitgeschreven URA-recepten. Het berechtingsrapport maakt er melding van dat voorafgaand aan dit bezoek de door appellante bedoelde handelsonderneming is bezocht, de directeur van deze onderneming is gehoord, deze directeur een ordner met door appellante uitgeschreven recepten aan de ambtenaren heeft overhandigd en twee veehouders zijn gehoord. Na kennisneming van 84 ordners met kopieën van door appellante uitgeschreven recepten en na het horen van nog drie andere getuigen heeft één van de ambtenaren appellante op 10 februari 2012 bezocht en haar medegedeeld haar te willen horen over de wijze waarop zij een diagnose stelt bij voedselproducerende dieren voor het opmaken van recepten. Daarbij is haar medegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht is. Appellante heeft geweigerd een verklaring af te leggen. In aanmerking nemende dat de ambtenaren van de AID te allen tijde bevoegd zijn tot inbeslagname van daarvoor vatbare voorwerpen (…) is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat in de hier beschreven gang van zaken geen schending van het bepaalde in titel 5 van de Awb en artikel 6 EVRM is gelegen. Dat het bezoek aan de praktijk van appellante op 25 juli 2011 werd ingegeven door hetgeen is gebleken bij het bezoek aan/het onderzoek naar de handelsonderneming, maakt dit niet anders. De ambtenaren hebben het doel van hun bezoek medegedeeld en appellante op die dag niet gehoord. Nu het “nemo tenetur”-beginsel niet is geschonden, vermag het Veterinair Beroepscollege niet in te zien waarom appellante in haar verdediging is geschaad.
(…)
3.7 (…)
Het Veterinair Beroepscollege voegt hieraan toe dat, wat er ook zij van de stelling van appellante dat zij alle in het berechtingsrapport genoemde getuigen persoonlijk gesproken heeft, noch uit deze getuigenverklaringen noch uit enige verslaglegging van appellante blijkt, dat zij in de gevallen althans in het merendeel van de gevallen, waarin zij recepten voor ontwormingsmiddelen heeft uitgeschreven, door een bezoek ter plaatse kennis heeft genomen van de omstandigheden, waaronder de dieren worden gehouden, en evenmin voordien reeds voldoende op de hoogte was van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden. (…)
3.8
Appellante heeft gesteld dat in eerder genoemde publicatie van de leidraad in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde een bedrijfsbezoek niet verplicht is gesteld en zij verwijst hierbij haar het volgende citaat uit deze leidraad:
“Is het GVP[Good Veterinary Practice – toevoeging rechtbank]
als een dierenarts een recept uitschrijft of wormkuur afgeeft aan een paardenhouder na het stellen van enkele vragen zonder dat hij het bedrijf en de betreffende paarden kent?
Nee, het stellen van alleen enkele vragen over de wijze waarop de paarden gehouden worden en vervolgens een recept afgeven of een wormmiddel meegeven, is geen goede handelwijze.
Dit geldt ook voor het uitschrijven van een recept op basis van een via het internet door een paardenhouder ingevulde vragenlijst.”
3.11 [
[nummering gaat direct van 3.8 naar 3.11 – toevoeging rechtbank]
Anders dan appellante meent impliceert genoemd citaat, dat het nodig is dat een dierenarts de omstandigheden, waaronder de dieren worden gehouden, kent van een bezoek ter plaatse en dat een bezoek ter plaatse (en nadere diagnostiek) slechts dan achterwege kunnen worden gelaten, als de dierenarts op grond van een eerder (niet langer dan één jaar daarvoor) afgelegd bezoek voldoende van een en ander op de hoogte is. In het door appellante aangevoerde ziet het Veterinair Beroepscollege dan ook geen grond om terug te komen van zijn uitspraak van 13 september 2011.
(…)”.
2.10.
[eiseres] heeft vervolgens bij het VBC een verzoek ex artikel 8:119 Awb om herziening van de uitspraak van 31 januari 2014 ingediend. Dat verzoek is inhoudelijk behandeld en op 14 januari 2015 door het VBC afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert na wijziging van eis – samengevat – vernietiging van de uitspraak van het VBC van 31 januari 2014, een verklaring voor recht dat de klacht van
9 juli 2012 ongegrond is en een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres], met veroordeling van de Staat tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat, een en ander met veroordeling van de Staat in de (na)kosten van dit geding.
3.2.
[eiseres] voert hiertoe aan dat sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen door het VBC zodat de uitspraak van 31 januari 2014 niet in stand kan blijven dan wel sprake is van onrechtmatig tot stand gekomen (tucht)rechtspraak.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt voor de beoordeling is dat tuchtrechtspraak op grond van de Wet Dieren (tot 1 januari 2013 Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990), welke tuchtrechtspraak met voldoende waarborgen is omkleed, een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent. Met dat gesloten stelsel is onverenigbaar dat de juistheid van de beslissing van de tuchtrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, door de civiele rechter getoetst kan worden. Dit uitgangspunt dient slechts te worden verlaten wanneer de beslissing onrechtmatig is jegens de betrokkene en ook aan de overige eisen van artikel 6:162 en 163 Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan.
4.2.
De rechtbank dient aldus te beoordelen of met de uitspraak van 31 januari 2014 van het VBC sprake is van onrechtmatige rechtspraak. Dit is slechts het geval als bij de voorbereiding van die uitspraak zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan (Hoge Raad
8 januari 1993, NJ 1993, 558 m.nt. HJS, ECLI:NL:HR:1993:ZC0814).
4.3.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van [eiseres] zich in het geheel niet richten op fundamentele rechtsbeginselen die zouden zijn veronachtzaamd bij de
voorbereidingvan de uitspraak van 31 januari 2014. Haar stellingen richten zich op de
inhoudvan deze uitspraak. [eiseres] voert namelijk met een beroep op artikel 1 Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 7 EVRM aan dat de norm op grond waarvan zij door het VBC is veroordeeld - de verplichting tot het afleggen van een bedrijfsbezoek - ten tijde van de haar verweten handelingen nog niet duidelijk was en niet in het onder 2.2 bedoelde artikel is vermeld. Voorts voert [eiseres] aan dat de AID in strijd met 6 EVRM op onrechtmatige wijze bewijs zou hebben verkregen en dat getuigenverklaringen niet betrouwbaar zouden zijn. Tenslotte meent zij tweemaal voor dezelfde gedragingen te zijn aangeklaagd. De rechtbank stelt vast dat deze stellingen, die overigens ook in de tuchtrechtelijke procedure zijn betrokken (vgl. 2.9) of hadden kunnen worden betrokken, niet inhoudelijk door de rechtbank kunnen worden getoetst, nu deze niet op de voorbereiding van de uitspraak van 31 januari 2014 zien. Daarbij komt nog dat een rechtsmiddel tegen deze uitspraak heeft opengestaan en bovendien is aangewend door [eiseres]; gedoeld wordt op de onder 2.10 bedoelde herziening.
4.4.
Volgens [eiseres] is het onder 4.2 opgenomen criterium te beperkt gelet op ontwikkelingen in de rechtsgeleerde literatuur en op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU. Uit het arrest Köbler tegen Oostenrijk (HvJ EU 30 september 2003, C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513) blijkt immers dat ook sprake kan zijn van onrechtmatige rechtspraak, indien sprake is van schending van materieel EU-recht en tegen de betreffende rechterlijke beslissing geen rechtsmiddel meer open staat. De rechtbank begrijpt de stelling van [eiseres] aldus, dat naar analogie van het zojuist genoemde arrest de rechtbank de uitspraak van 31 januari 2014 onrechtmatig kan oordelen, nu uit de inhoud van deze uitspraak blijkt dat de door [eiseres] ingeroepen beginselen onjuist zijn toegepast, ondanks dat zij niet tot het Unierecht behoren.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende grond bestaat voor de door [eiseres] bepleite analoge toepassing. Ook als dit laatste anders zou zijn, zouden de vorderingen van [eiseres] overigens niet worden toegewezen. Dienaangaande overweegt de rechtbank ten overvloede onder 4.6, 4.7 en 4.8 nog als volgt.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van schending van het legaliteitsbeginsel. De norm waaraan het handelen van [eiseres] door het VBC is getoetst, is immers een zorgvuldigheidsnorm. Het gaat daarbij om de zorg die een dierenarts in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van één of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen, wordt verleend of in geval van nood behoort te worden verleend (artikel 4.2 Wet Dieren), ook wel aangeduid met GVP (Good Veterinairy Practice). Kenmerkend voor een zorgvuldigheidsnorm is dat deze aan de hand van concrete gedragingen nader wordt ingevuld, hetgeen met betrekking tot GVP bij wet is overgelaten aan het VTC en VBC. Deze norm bestond volgens het VBC reeds ten tijde van het aan [eiseres] verweten handelen dat derhalve daaraan kon worden getoetst.
Het verweer van de staat dat het legaliteitsbeginsel niet van toepassing is omdat de klacht tegen [eiseres] een tuchtrechtelijke kwestie is en niet binnen het strafrecht valt, kan daarmee onbesproken blijven.
4.7.
[eiseres] heeft aangevoerd dat zij tweemaal is aangeklaagd voor dezelfde gedragingen en dat het tegen haar gebruikte bewijs onrechtmatig is verkregen door de klachtambtenaar. Ten aanzien van het beroep van [eiseres] op het “ne bis in idem”-beginsel is de rechtbank van oordeel dat evident geen sprake is van dezelfde feiten.
De eerste klacht tegen [eiseres] zag op haar handelen in oktober 2008. De tweede klacht zag op haar handelen in 2010 en 2011. Dat de aard van haar handelen hetzelfde was, maakt niet dat het dezelfde feiten betreft en stond aan de beoordeling van de tweede klacht niet in de weg.
4.8.
Ten aanzien van de wijze waarop de klachtambtenaar de beschikking heeft gekregen over door [eiseres] uitgeschreven recepten en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen overweegt de rechtbank dat de onder 2.9. aangehaalde overwegingen van het VBC ter zake geen blijk geven van een onjuiste toepassing van artikel 6 EVRM of een ander fundamenteel rechtsbeginsel. De stellingen van [eiseres] in de onderhavige procedure over deze wijze van verkrijging komen overigens in de kern erop neer dat niet zozeer de toepassing door het VBC van artikel 6 EVRM wordt bestreden, maar de door het VBC aan de beslissing ten grondslag gelegde feiten.
4.9.
Uit het vorengaande vloeit voort dat de rechtbank van oordeel is dat met de uitspraak van het VBC van 31 januari 2014 geen sprake is van onrechtmatige rechtspraak. Nu voorts, anders dan [eiseres] heeft bepleit, strijd met de redelijkheid en billijkheid
- voor zover daarvan al sprake zou zijn - geen grond voor vernietiging van een (kracht van gewijsde toekomende) rechterlijke uitspraak vormt, zullen alle vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
4.10.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat €
768,00(2,0 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.381,00
De wettelijke rente zal als gevorderd worden toegewezen.
4.11.
Voor de door de Staat gevorderde veroordeling van [eiseres] in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.381,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. H.W. Vogels en mr. A.M. Brakel en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2016.