ECLI:NL:RBDHA:2016:4270
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake verblijfsvergunning asiel en procesbelang
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2016 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Bij het bestreden besluit van 9 november 2015 was aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 7 september 2015 tot 7 september 2020. Eiseres heeft beroep ingesteld omdat zij meent dat zij procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, met name in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het doorprocederen in asielzaken.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie een belanghebbende slechts kan opkomen tegen een besluit als hij daarbij enig belang heeft, dat wil zeggen dat hij in een gunstiger rechtspositie kan geraken. Aangezien eiseres een verblijfsvergunning heeft gekregen, heeft zij geen belang bij het instellen van beroep tegen het besluit dat aan de vergunning ten grondslag ligt. Dit belang kan pas ontstaan indien er een besluit tot intrekking of niet-verlenging van de vergunning wordt genomen.
De rechtbank concludeert dat de Procedurerichtlijn geen aanleiding geeft voor een ander oordeel, omdat de verleende subsidiaire beschermingsstatus dezelfde rechten biedt als de vluchtelingenstatus. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen belang heeft bij de beoordeling van haar beroep en verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.