In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderbijslag van eiser, die geen recht meer had op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2014. Eiser, gehuwd met een partner die in het Verenigd Koninkrijk woont, had twee minderjarige kinderen. De rechtbank oordeelde dat de kinderen in de betreffende kwartalen niet tot het huishouden van eiser behoorden, omdat zij bij de partner in het VK woonden. Eiser had geen bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen geleverd van ten minste € 416 per kind per kwartaal, wat een voorwaarde is voor het recht op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Eiser voerde aan dat de afwijzing van zijn recht op kinderbijslag een schending was van de artikelen 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en dat de Europese regelgeving, met name de Verordening 883/2004, hem recht op kinderbijslag zou moeten geven. De rechtbank oordeelde echter dat de bepalingen van het IVRK niet als een ieder verbindend kunnen worden aangemerkt en dat de Europese regelgeving niet van toepassing was op de situatie van eiser, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van kinderbijslag.
De rechtbank concludeerde dat eiser geen recht had op kinderbijslag over de periode in geding en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor het recht op kinderbijslag en de beperkte ruimte voor het inroepen van internationale verdragen in dit kader.