ECLI:NL:RBDHA:2016:7281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
C/09/510609 / HA ZA 16-555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor mishandeling door werknemer in werksituatie

In deze zaak vordert eiser, een teeltmedewerker, schadevergoeding van zijn werkgever en diens vennoten na een ernstig incident op de werkvloer waarbij hij door een collega is gestoken met een mes. Het incident vond plaats op 29 augustus 2013 en leidde tot een strafrechtelijke veroordeling van de dader voor poging tot doodslag. Eiser stelt dat zijn werkgever aansprakelijk is op basis van verschillende artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 6:170 BW, dat werkgevers aansprakelijk stelt voor onrechtmatige daden van hun werknemers, en artikel 7:658 BW, dat werkgevers verplicht om zorg te dragen voor een veilige werkomgeving.

De rechtbank oordeelt dat er geen voldoende verband bestaat tussen de fout van de werknemer en de aan hem opgedragen taak, en dat de werkgever niet aansprakelijk is op grond van artikel 6:170 BW. Ook de stelling dat er sprake was van een onveilige werkomgeving wordt verworpen, omdat de werkgever niet kon voorzien dat een dergelijk ernstig incident zou plaatsvinden. De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, evenals de vordering tot betaling van overwerk, omdat deze niet onder het door te betalen loon bij ziekte valt volgens de toepasselijke CAO. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld.

Het vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en is openbaar uitgesproken op 22 juni 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/510609 / HA ZA 16-555
Vonnis van 22 juni 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en haar vennoten
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. C. Blanken te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd. Met [gedaagde sub 1] c.s. worden gedaagden hierna gezamenlijk aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 14 april 2016 van deze rechtbank, kamer voor kantonzaken zittingsplaats Gouda, waarbij de kantonrechter de zaak (ambtshalve) heeft verwezen naar deze rechtbank, Team handel.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] exploiteert een tuinbouwbedrijf te [vestigingsplaats] . Haar vennoten zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]
2.2.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] in Marokko, is op 1 februari 1993 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde sub 1] als teeltmedewerker.
2.3.
Op 29 augustus 2013 heeft op de werkvloer van [gedaagde sub 1] een incident plaatsgevonden waarbij [A] (hierna: [A] ), teeltmedewerker bij [gedaagde sub 1] , [eiser] met een stilettomes heeft gestoken in het gezicht, de hals, rug, buik en borst met ernstig letsel tot gevolg.
2.4.
Het incident heeft geleid tot vervolging van [A] . Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 5 maart 2014 is [A] wegens poging tot doodslag van [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, onder aftrek van voorarrest. Daarnaast is hierbij de vordering van [eiser] als benadeelde partij toegewezen tot het bedrag van € 8.110,34, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2013.
2.5.
[A] heeft het onder 2.4 bedoelde bedrag van € 8.110,34 niet voldaan.
2.6.
Sinds 29 augustus 2013 is [eiser] arbeidsongeschikt. Met ingang van 20 januari 2015 is aan hem een IVA-uitkering toegekend.
2.7.
Bij brief van 24 februari 2015 heeft [eiser] [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk gesteld voor zijn schade ten gevolge van de mishandeling/poging tot doodslag door [A] .
2.8.
Bij brief van 11 mei 2015 heeft Nationale Nederlanden, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde sub 1] c.s., de aansprakelijkheid afgewezen.
2.9.
Bij arrest van 6 november 2015 heeft het hof Den Haag de vordering van [eiser] als benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 9.110,34 (€ 4.110,34 materiële schade en € 5.000,- immateriële schade) en heeft het hof het vonnis als bedoeld onder 2.4 voor het overige bevestigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk veroordeelt:
I
primair: tot betaling van a) smartengeld ad € 20.000, b) verlies aan inkomsten
ad € 34.029 en c) bijkomende kosten ad € 2.810,34;
II
subsidiair: tot betaling van het overwerk ad € 8.554 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging en het geheel met de wettelijke rente over de respectieve vervaldata;
III in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] , samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. Met betrekking tot zijn (primaire) vordering onder I stelt [eiser] dat [gedaagde sub 1] c.s. primair op grond van artikel 6:170 BW jegens hem aansprakelijk zijn voor zijn schade ten gevolge van de mishandeling door [A] . De mishandeling vond plaats op het bedrijf van [gedaagde sub 1] c.s. Het incident is te herleiden tot onenigheid over de uitvoering van de werkzaamheden, verdeling van bevoegdheden en bejegening van collega’s. De aanleiding tot de steekpartij heeft niets te maken met zuiver persoonlijke situaties of een persoonlijk conflict. Het is voortgekomen uit bejegeningsaspecten die direct gerelateerd zijn aan de uitvoering van de werkzaamheden. Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk zijn op grond van artikel 7:658 BW, omdat [gedaagde sub 1] c.s. niet voor een veilige werkomgeving hebben zorggedragen. Meer subsidiair grondt [eiser] zijn vordering tot schadevergoeding op artikel 7:611 BW. Met betrekking tot zijn (subsidiaire) vordering onder II stelt [eiser] dat hij structureel, afhankelijk van de drukte op het bedrijf, overwerkte, zodat de overwerkvergoeding deel uitmaakt van het loon dat [gedaagde sub 1] c.s. tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid van 24 maanden diende door te betalen. Het gemiddelde bedrag aan overwerk bedraagt € 658,- per maand. Over 13 maanden beloopt de vergoeding € 8.554,- bruto.
3.3.
[gedaagde sub 1] c.s. voeren gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vordering onder I

4.1.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden schade ten gevolge van de mishandeling/poging tot doodslag door [A] op 29 augustus 2013.
Aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 BW?
4.2.
Om de (risico)aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 BW te doen intreden, is vereist dat er voldoende verband bestaat tussen de fout (een toerekenbare onrechtmatige daad) van de ondergeschikte en de aan hem opgedragen taak. Dat vereiste verband wordt in de rechtspraak ruim uitgelegd. Hieraan is in beginsel voldaan als de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en de werkgever zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Aan de hand van alle terzake dienende omstandigheden moet worden onderzocht of tussen de fout van de werknemer en diens werk in dienstbetrekking een zodanig verband bestaat dat de werkgever voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is. In dat verband kunnen van belang zijn het tijdstip waarop en de plaats waar de desbetreffende gedraging is verricht, alsmede de aard van die gedraging en de eventueel door of ingevolge de dienstbetrekking voor het maken van de fout geschapen gelegenheid, dan wel aan de werknemer ter beschikking staande middelen. Maar ook andere omstandigheden kunnen in dit verband van belang zijn. (zie o.a. HR 9 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7557 en HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009: BJ6020).
4.3.
Met betrekking tot het functionele verband stelt [eiser] , samengevat, dat uit het dossier van de strafzaak blijkt dat het incident is terug te herleiden tot onenigheid over de uitvoering van de werkzaamheden, de verdeling van bevoegdheden en met name de bejegening van collega’s.
4.4.
De rechtbank maakt met betrekking tot de toedracht van het incident uit de uitspraken in de strafzaak tegen [A] op dat hij - naar aanleiding van een opmerking van [eiser] jegens een uitzendkracht - zei dat [eiser] daarmee moest ophouden.
In reactie hierop schold [eiser] [A] uit voor onder meer ‘idioot’, waarop [A] [eiser] een stomp in het gezicht gaf. Vervolgens prikte [eiser] met een bloemenmesje in de schouder van [A] . In reactie hierop pakte [A] uit zijn broekzak een stilettomes waarmee hij in een gevecht met [eiser] de steekwonden toebracht.
4.5.
De aard van de onrechtmatige gedraging van [A] , het toebrengen van ernstig letsel bij [eiser] , houdt geen verband met de aan [A] opgedragen werkzaamheden. Evenmin hebben deze werkzaamheden de kans op de mishandeling vergroot, teminder nu [A] daarbij een eigen mes heeft gebruikt en dus geen middel dat hem door zijn werkgever [gedaagde sub 1] ter beschikking is gesteld.
4.6.
Voorts acht de rechtbank van belang dat, zoals [eiser] ook zelf heeft aangevoerd, uit het dossier van de strafzaak blijkt dat [A] bij [gedaagde sub 1] dikwijls zijn hekel aan Marokkanen op grond van vooroordelen uitte. Over het stilettomes heeft [A] in de strafzaak verklaard dat hij dit van huis had meegenomen om zich, als [eiser] hem zou aanvallen, te kunnen verdedigen. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat niet een onenigheid over de uitvoering van de werkzaamheden, de verdeling van bevoegdheden of de bejegening van collega’s de achtergrond vormt van het incident, maar een persoonlijke afkeer en/of wantrouwen van [A] jegens [eiser] .
4.7.
Gelet op het voorgaande is de omstandigheid dat het incident binnen de werksituatie heeft plaatsgevonden onvoldoende om te kunnen concluderen dat een functioneel verband bestaat tussen de taken van [A] en diens foutieve gedraging jegens [eiser] . Aangezien overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan anderszins kan worden geconcludeerd, stelt de rechtbank derhalve vast dat [gedaagde sub 1] c.s. niet op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk zijn jegens [eiser] .
Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW?
4.8.
Met betrekking tot deze grondslag stelt [eiser] dat uit het dossier van de strafzaak blijkt dat er sprake was van een voor [eiser] onveilige werkomgeving, omdat [A] keer op keer zijn opvattingen over Marokkanen uitte. Volgens [eiser] hebben [gedaagde sub 1] c.s. slechts een enkel gesprek gevoerd, kennelijk in de hoop dat alles wel ten goede zou keren. Niet gebleken is dat [gedaagde sub 1] c.s. [A] helder en streng gewaarschuwd hebben dan wel andere adequate maatregelen genomen hebben, aldus [eiser] .
4.9.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft onder meer aangevoerd dat [A] en [eiser] ten tijde van het incident ongeveer drie jaar collega’s waren, dat bekend was dat zij geen goede vrienden van elkaar waren, maar dat zij in de kas niet behoefden samen te werken. Beiden waren ook naar elkaar soms direct in hun taalgebruik, waarop zij door [gedaagde sub 1] c.s. wel eens aangesproken zijn. Er bestond echter geen voor [gedaagde sub 1] c.s. kenbare sluimerende conflictsituatie tussen [A] en [eiser] of dreiging van het gebruik van fysiek geweld. Onder deze door [gedaagde sub 1] c.s. aangevoerde en door [eiser] niet weersproken omstandigheden, brengt het feit dat [A] op het werk dikwijls zijn opvattingen over Marokkanen uitte, niet mee dat [gedaagde sub 1] c.s. hebben kunnen voorzien dat zich een zo ernstig incident als het onderhavige zou kunnen voordoen. Voor nadere maatregelen ter voorkoming van een dergelijk incident bestond dan ook onvoldoende aanleiding. Hieruit volgt dat artikel 7:658 BW geen grondslag biedt voor aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s.
Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW?
4.10.
Met betrekking tot deze grondslag stelt [eiser] dat gelet op de omstandigheden als weergegeven onder 4.8, aangezien [gedaagde sub 1] verzekerd is en [eiser] geen eigen schuld aan het incident heeft, het in strijd met goed werkgeverschap is om de schade voor rekening van [eiser] te laten.
4.11.
Artikel 7:611 BW bepaalt dat de werkgever en de werknemer verplicht zijn zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen. Hetgeen onder 4.9 is overwogen brengt naar het oordeel van de rechtbank tevens mee dat niet kan worden geconcludeerd dat [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk zijn op grond van artikel 7:611 BW.
Vordering onder II: Loonvordering inzake overwerk?
4.12.
Met betrekking tot deze vordering hebben Avanty c.s. reeds bij conclusie van antwoord betoogd dat een grondslag daarvoor ontbreekt, omdat overwerk niet valt onder het door te betalen loon bij ziekte als bedoeld in de toepasselijke CAO Tuinbouw. Dit betoog heeft [eiser] niet weersproken. Zijn vordering zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.13.
De slotsom luidt dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.14.
Bij deze uitkomst past dat [eiser] in de kosten van de procedure wordt veroordeeld. Deze kosten begroot de rechtbank aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. op € 3.129, namelijk € 1.929 aan griffierecht en € 1.200 aan salaris gemachtigde/advocaat (2 punten à
€ 600 volgens de tarieven voor kantonzaken), te vermeerderen met de door [gedaagde sub 1] c.s. gevorderde wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. begroot op € 3.129, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, indien [eiser] deze kosten niet voordien heeft voldaan;
5.3.
verklaart onderdeel 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2016.