4.3De rechtbank overweegt dat in WBV 2016/3 melding wordt gemaakt van het besluit van verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen. Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend.
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend vóór 11 februari 2016, zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd, volgt de rechtbank niet. In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden,
de termijnvan deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000
zal wordenverlengd. Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet worden verlengd. Uit artikel 3.120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die verlenging schriftelijk wordt geïnformeerd. Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in de handelwijze van verweerder in een aantal zaken, ook die van eiser, die eruit bestaat dat de aanvrager schriftelijk wordt geïnformeerd over de verlenging van de beslistermijn met negen maanden. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd. Daargelaten dat dit door verweerder niet nader is onderbouwd, volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en uit de handelwijze van verweerder iets anders.
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiser ingediende aanvraag gold niet middels WBV 2016/3 is verlengd.
5. Bij brief van 29 mei 2016 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de beslistermijn voor zijn aanvraag met negen maanden is verlengd onder toepassing van artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000.
De rechtbank stelt vast dat de termijn waarbinnen op de aanvraag van eiser beslist diende te worden eindigde op 12 april 2016. Verweerder heeft eiser niet voor het verstrijken van de beslistermijn bericht dat hij deze termijn met negen maanden zal verlengen.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de termijn om op de aanvraag van eiser te beslissen niet rechtsgeldig verlengd.
7. Verder constateert de rechtbank dat eiser verweerder bij formulier van 15 april 2016, door verweerder blijkens de bevestiging op 16 april 2016 ontvangen, in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is er rechtsgeldig in gebreke gesteld. Nu eiser op 10 mei 2016 beroep heeft ingesteld is de rechtbank van oordeel dat aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, zodat het beroep ontvankelijk is.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
10. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag, met een maximum van € 1.260,00.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de bezwaarmaker een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, in dit geval 1 mei 2016. Nadien zijn tweeënveertig dagen verstreken. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de door verweerder verbeurde dwangsom € 1260,00.
11. Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Ingevolge het tweede lid verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
Ingevolge het derde lid kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag eenvoudig kan worden ingewilligd omdat eiser afkomstig is uit Syrië en gedocumenteerd is. Binnen twee weken beslissen op de aanvraag moet mogelijk zijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat die omstandigheden niet zonder meer maken dat eenvoudig op de aanvraag kan worden beslist. Desgevraagd kon verweerder niet aangeven of en zo ja welke bijzonderheden in deze zaak speelden en wat dat zou moeten betekenen voor de termijn. Verweerder achtte een aanzienlijk ruimere termijn dan twee weken, met een minimum van zes weken, evenwel aangewezen.
De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit op de aanvraag bekend zal maken. Daarbij laat de rechtbank naast hetgeen partijen hebben aangevoerd meewegen dat een groot aantal vreemdelingen in een beperkte periode een aanvraag heeft ingediend waardoor het voor verweerder niet steeds mogelijk is gebleken en zal zijn om binnen een termijn van zes maanden op de aanvragen te beslissen. De rechtbank zal daaraan overeenkomstig artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb een nadere dwangsom verbinden van na te melden hoogte voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Met toepassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder C, zal de wegingsfactor zeer licht (0,25) worden gehanteerd. Het gaat hier immers uitsluitend om de vraag of de beslistermijn is overschreden waarbij geen beoordeling plaatsvindt van het materiële geschil. De rechtbank is verder van oordeel dat in tien van de elf ter zitting behandelde beroepen sprake is soortgelijke zaken waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek is. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Bpb moeten deze tien samenhangende zaken als één zaak worden beschouwd. Er is evenwel sprake van meer dan vier samenhangende zaken zodat de wegingsfactor 1,5 bedraagt (C2 van de bijlage bij het Bpb). Verder is nog van belang dat de gemachtigde van eiser in drie van de tien samenhangende zaken ter zitting is verschenen, onder andere in de zaak van eiser. De rechtbank zal het toe te delen punt voor het indienen van het beroepschrift en voor de behandeling ter zitting gelijkelijk over de tien respectievelijk over de drie zaken verdelen en stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht aldus vast op € 80,60 (1/10 punt voor het indienen van het beroepschrift plus 1/3 punt voor het bijwonen van de zitting, maal 0,25 voor het gewicht van de zaak, maal 1,5 voor meer dan vier samenhangende zaken, maal € 496,00).