ECLI:NL:RBDHA:2016:8879

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
AWB 16/9852
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de verlenging van de beslistermijn voor asielaanvraag en de gevolgen van niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een geschil tussen een Syrische eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de verlenging van de beslistermijn voor een asielaanvraag. De eiser had op 13 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na het uitblijven van een besluit heeft de eiser op 15 april 2016 de staatssecretaris in gebreke gesteld en op 10 mei 2016 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 juli 2016, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de staatssecretaris door een andere gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. De beslistermijn voor asielaanvragen bedraagt in principe zes maanden, maar kan onder bepaalde omstandigheden worden verlengd. De staatssecretaris had in deze zaak de beslistermijn met negen maanden verlengd, maar de rechtbank oordeelt dat deze verlenging niet rechtsgeldig was, omdat de eiser niet tijdig was geïnformeerd over de verlenging.

De rechtbank concludeert dat de termijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag van de eiser op 12 april 2016 was verstreken en dat de staatssecretaris een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260,00. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond en draagt de staatssecretaris op om binnen drie maanden na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 80,60.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/9852

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer [vreemdelingennummer] , eiser,
(gemachtigde: mr. F. Engelbertink),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).16/9852

Procesverloop

Op 13 oktober 2015 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Op 15 april 2016 heeft eiser verweerder vanwege het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag in gebreke gesteld.
Op 10 mei 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, gevoegd met tien soortgelijke beroepen, behandeld ter zitting van 8 juli 2016. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Daartegen kan krachtens artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb, beroep worden ingesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
2. In artikel 4:13, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zo’n termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bedraagt de beslistermijn in dit geval zes maanden.
Ingevolge artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000 kan de beslistermijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
Ingevolge artikel 42, zevende lid, stelt onze Minister de vreemdeling in kennis van de verlenging van de termijn en geeft, indien de vreemdeling daarom verzoekt, informatie over de reden van de verlenging en een indicatie van het tijdsbestek waarbinnen de beschikking, bedoeld in het eerste lid, te verwachten valt.
Artikel 3.120 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat indien de termijn voor het geven van de beschikking op grond van artikel 42, vierde lid, van de Wet wordt verlengd, de vreemdeling hiervan schriftelijk in kennis wordt gesteld. Bij de kennisgeving wordt aangegeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt.
3. In Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2016/3 (Stcrt. 2016, 7573) staat dat verweerder met ingang van 11 februari 2016 gebruik zal maken van de in artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid om in individuele zaken de beslistermijn met maximaal negen maanden te verlengen. In de toelichting op dat besluit staat dat vreemdelingen die met ingang van 11 februari 2016 een asielaanvraag indienen, zullen worden geïnformeerd over de verwachte behandelduur van hun aanvraag. Voor de reeds ingediende aanvragen wordt de termijn van zes maanden als richtsnoer aangehouden die in het beleid vermeld werd op het moment dat die aanvragen werden ingediend. Het is wenselijk dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de randvoorwaarden van de behandeling van de aanvraag wijzigen gedurende de behandeling daarvan. Dat neemt niet weg dat de werkvoorraden bij de IND zodanig zijn dat niet steeds binnen die termijn beslist zal kunnen worden. Indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden, zal de termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, Vw 2000, worden verlengd.
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat de beslistermijn met WBV 2016/3 voor alle lopende asielaanvragen van rechtswege is verlengd. Eiser wijst daartoe op de toelichting op deze WBV waaruit duidelijk volgt dat, zeker ook voor aanvragen die zijn ingediend voor 11 februari 2015, op individueel niveau zal worden beoordeeld of verlengen van de beslistermijn is aangewezen. Verweerder had eiser dus moeten informeren over het verlengen van de beslistermijn, zoals ook volgt uit artikel 42, zevende lid, van de Vw 2000. Verder schrijft artikel 31, derde en zesde lid, van de Procedurerichtlijn ook voor dat de verzoeker in kennis wordt gesteld van het uitstel. Nu de beslistermijn niet rechtsgeldig is verlengd heeft verweerder te laat op de aanvraag beslist.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de toelichting op WBV 2016/3, in het bijzonder de passage “Het besluit om de beslistermijn te verlengen (…) uit het beleid blijkt dat sprake is van dergelijke situatie”, ondubbelzinnig volgt dat niet is bedoeld dat de verlenging per zaak kenbaar wordt gemaakt middels een individuele brief. De individueel bepaalde verlengingsmogelijkheden zijn zelfs uit de tekst van het beleid geschrapt. Voor alle nieuwe en lopende zaken geldt dat met de publicatie van de WBV de beslistermijn is verlengd. Daarmee is ook voldaan aan het gestelde in artikel 42, zevende lid, van de Vw 2000. De IND probeert de vreemdeling middels een informerende brief op de hoogte te stellen van de datum waarop de verlenging eindigt maar die brief wordt onverplicht verzonden nu uit de wet voortvloeit dat een dergelijke mededeling alleen hoeft te worden gedaan als de vreemdeling erom verzoekt. Met de passage in de toelichting op de WBV die ziet op aanvragen die voor 11 februari 2016 zijn ingediend wordt nadrukkelijk niet bedoeld dat de categoriale verlenging voor die zaken niet zou gelden.
4.3
De rechtbank overweegt dat in WBV 2016/3 melding wordt gemaakt van het besluit van verweerder om met ingang van 11 februari 2016 gebruik te maken van zijn uit artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen. Uit de toelichting op dit besluit volgt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft op aanvragen die vanaf 11 februari 2016 zijn ingediend.
Dat het besluit ook betrekking heeft op aanvragen die zijn ingediend vóór 11 februari 2016, zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd, volgt de rechtbank niet. In de toelichting staat immers dat voor reeds ingediende aanvragen de termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden maar dat dit niet wegneemt dat indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden,
de termijnvan deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000
zal wordenverlengd. Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat de beslistermijn van deze categorie zaken niet met het besluit is verlengd en dat verweerder voor aanvragen van voor 11 februari 2016 aan de bevoegdheid tot verlenging invulling geeft door op individueel niveau te beoordelen of de termijn moet worden verlengd. Uit artikel 3.120 van het Vb 2000 volgt dan dat de aanvrager over die verlenging schriftelijk wordt geïnformeerd. Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in de handelwijze van verweerder in een aantal zaken, ook die van eiser, die eruit bestaat dat de aanvrager schriftelijk wordt geïnformeerd over de verlenging van de beslistermijn met negen maanden. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat individuele beoordeling en individuele kennisgeving nadrukkelijk niet is beoogd. Daargelaten dat dit door verweerder niet nader is onderbouwd, volgt uit de tekst die in de WBV is opgenomen en uit de handelwijze van verweerder iets anders.
De rechtbank concludeert dat de beslistermijn die ten aanzien van de door eiser ingediende aanvraag gold niet middels WBV 2016/3 is verlengd.
5. Bij brief van 29 mei 2016 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de beslistermijn voor zijn aanvraag met negen maanden is verlengd onder toepassing van artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000.
De rechtbank stelt vast dat de termijn waarbinnen op de aanvraag van eiser beslist diende te worden eindigde op 12 april 2016. Verweerder heeft eiser niet voor het verstrijken van de beslistermijn bericht dat hij deze termijn met negen maanden zal verlengen.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de termijn om op de aanvraag van eiser te beslissen niet rechtsgeldig verlengd.
7. Verder constateert de rechtbank dat eiser verweerder bij formulier van 15 april 2016, door verweerder blijkens de bevestiging op 16 april 2016 ontvangen, in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is er rechtsgeldig in gebreke gesteld. Nu eiser op 10 mei 2016 beroep heeft ingesteld is de rechtbank van oordeel dat aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, zodat het beroep ontvankelijk is.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
10. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag, met een maximum van € 1.260,00.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de bezwaarmaker een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, in dit geval 1 mei 2016. Nadien zijn tweeënveertig dagen verstreken. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de door verweerder verbeurde dwangsom € 1260,00.
11. Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Ingevolge het tweede lid verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
Ingevolge het derde lid kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag eenvoudig kan worden ingewilligd omdat eiser afkomstig is uit Syrië en gedocumenteerd is. Binnen twee weken beslissen op de aanvraag moet mogelijk zijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat die omstandigheden niet zonder meer maken dat eenvoudig op de aanvraag kan worden beslist. Desgevraagd kon verweerder niet aangeven of en zo ja welke bijzonderheden in deze zaak speelden en wat dat zou moeten betekenen voor de termijn. Verweerder achtte een aanzienlijk ruimere termijn dan twee weken, met een minimum van zes weken, evenwel aangewezen.
De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit op de aanvraag bekend zal maken. Daarbij laat de rechtbank naast hetgeen partijen hebben aangevoerd meewegen dat een groot aantal vreemdelingen in een beperkte periode een aanvraag heeft ingediend waardoor het voor verweerder niet steeds mogelijk is gebleken en zal zijn om binnen een termijn van zes maanden op de aanvragen te beslissen. De rechtbank zal daaraan overeenkomstig artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb een nadere dwangsom verbinden van na te melden hoogte voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Met toepassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder C, zal de wegingsfactor zeer licht (0,25) worden gehanteerd. Het gaat hier immers uitsluitend om de vraag of de beslistermijn is overschreden waarbij geen beoordeling plaatsvindt van het materiële geschil. De rechtbank is verder van oordeel dat in tien van de elf ter zitting behandelde beroepen sprake is soortgelijke zaken waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek is. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Bpb moeten deze tien samenhangende zaken als één zaak worden beschouwd. Er is evenwel sprake van meer dan vier samenhangende zaken zodat de wegingsfactor 1,5 bedraagt (C2 van de bijlage bij het Bpb). Verder is nog van belang dat de gemachtigde van eiser in drie van de tien samenhangende zaken ter zitting is verschenen, onder andere in de zaak van eiser. De rechtbank zal het toe te delen punt voor het indienen van het beroepschrift en voor de behandeling ter zitting gelijkelijk over de tien respectievelijk over de drie zaken verdelen en stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht aldus vast op € 80,60 (1/10 punt voor het indienen van het beroepschrift plus 1/3 punt voor het bijwonen van de zitting, maal 0,25 voor het gewicht van de zaak, maal 1,5 voor meer dan vier samenhangende zaken, maal € 496,00).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt verweerder op alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken binnen 3 maanden na de dag waarop de uitspraak is verzonden;
  • stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal
€ 1.260,00;
  • bepaalt dat verweerder een aan eiser te betalen dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 80,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, rechter, in aanwezigheid van
drs. M.P. de Zwart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.