Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedag] 1961 en bezit de [land] nationaliteit. Op 8 oktober 2015 is eiser op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd en is hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Op diezelfde dag heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Eiser verblijft thans in het Detentiecentrum [geboortedag] op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest bij terugkeer naar [land] te worden gemarteld en gedood, omdat Hezbollah heeft ontdekt dat hij informatie over Hezbollah doorgaf aan Israël. Het bedrijf van eiser heeft vanaf 1986 tot aan deze ontdekking in 2011 voor Hezbollah luchtverversings- en airconditioningssystemen aangelegd in ondergrondse militaire bunkers van Hezbollah. Deze bunkers werden voor diverse militaire doeleinden gebouwd, onder meer voor de opslag van wapens, rantsoenen of als operatiecentrum. Vele van deze bunkers zijn gebouwd in dicht bevolkte gebieden, onder meer onder flatgebouwen, woningen en scholen. Eiser heeft gedurende zijn werkzaamheden voor Hezbollah de locatie van iedere bunker waaraan hij gewerkt heeft doorgeven aan Israël. Ook na de oorlog tussen Israël en [land] in 2006, waarin Israël vele van deze bunkers heeft vernietigd en waarbij veel burgerslachtoffers zijn gevallen, is eiser hiermee doorgegaan. Toen bekend is geworden dat eiser informatie doorgaf aan Israël heeft eiser met behulp van Israël [land] verlaten en is eiser met behulp van Israël een nieuw bestaan begonnen in [land] . Nadat eiser door de Israëliërs was gewaarschuwd dat Hezbollah had achterhaald waar hij zich bevond is eiser naar [land] gegaan. Nadat zijn laatste aanvraag tot het verlengen van zijn visum in [land] is afgewezen, is eiser naar Nederland gekomen en heeft hij zijn asielaanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag in het bestreden besluit primair niet-ontvankelijk verklaard omdat Israël voor eiser als een veilig derde land wordt beschouwd. Verweerder is van mening dat er sprake is van een zodanige band tussen eiser en Israël dat het voor eiser redelijk zou zijn daarheen te gaan. Hiervoor heeft verweerder redengevend geacht, kort samengevat en voor zover van belang, dat eiser 25 jaar lang aan Israël informatie over Hezbollah in [land] heeft doorgegeven, Israël eiser heeft geholpen [land] te verlaten in 2011, Israël eiser heeft geholpen een nieuw bestaan op te bouwen in Zuid-Amerika en bovenal omdat Israël eiser meerdere malen verblijf heeft aangeboden in Israël.
Indien en voor zover Israël niet als een veilig derde land kan worden beschouwd, heeft verweerder zich in het bestreden besluit subsidiair op het standpunt gesteld dat eiser niet voor een asielvergunning in aanmerking komt vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag. Eiser wordt door verweerder verweten dat hij betrokken is geweest bij het (mogelijk maken van) gebruik van menselijke schilden door Hezbollah alsmede bij het (mogelijk maken van) inzetten van aanvallen waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen militaire doelen en burgerdoelen.
Vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder tevens, met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
4. Eiser heeft in zijn gronden van beroep – kort samengevat – primair betoogd dat Israël niet als een veilig derde land kan worden beschouwd. Hiertoe voert eiser aan dat verweerder, in strijd met artikel 38 van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180; hierna: de Procedurerichtlijn), zich er niet op de juiste wijze van heeft vergewist dat Israël een veilig derde land is voor eiser. Verweerder is enkel afgegaan op de verklaringen van eiser en heeft ten onrechte niet aan de hand van een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante organisaties beoordeeld of Israël een veilig derde land is. Eiser wijst op het bepaalde in artikel 3.106a, vierde lid, van het Vb 2000 juncto artikel 3.37evan het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000). De enkele constatering dat Israël partij is bij het VN Vluchtelingenverdrag 1951 en het aanvullend protocol 1967, en daarmee gebonden is aan het non-refoulement beginsel, is volgens eiser onvoldoende. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat het niet redelijk is om van hem te verlangen naar Israël te gaan nu dit consequenties zal hebben voor zijn familieleden in [land] . Als duidelijk wordt dat eiser zich in Israël bevindt, dan weet iedereen dat eiser jarenlang informatie over Hezbollah aan Israël heeft doorgegeven en dat zal zijn familie niet in dank worden afgenomen, aldus eiser.
Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat er geen grond is om te veronderstellen dat hij betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser stelt voorop dat Hezbollah geen staat is en dat de oorlog in 2006 tussen Hezbollah en Israël daarom niet beschouwd kan worden als een internationaal gewapend conflict. De gedragingen die eiser in dit kader worden toegeschreven kloppen reeds daarom al niet. Eiser heeft enkel als privaat persoon, als aannemer, opdrachten uitgevoerd voor een niet aan de staat [land] toe te schrijven organisatie, Hezbollah. Dit mag hem niet worden aangerekend. Bovendien wist eiser niet, en kon hij ook niet weten, dat er burgerdoden zouden vallen door het bouwen van bunkers in dichtbevolkte gebieden. Ten eerste was er geen oorlogssituatie en ten tweede vertrouwde eiser op de zorg van Hezbollah om bij dreigende bombardementen de woningen tijdig te evacueren. Evenmin kan eiser worden aangerekend dat Israël aanvallen heeft uitgevoerd op bunkers van Hezbollah, waarbij geen onderscheid is gemaakt tussen militaire doelen en burgerdoelen. Voor zover eiser weet, zijn de bunkers waaraan hij heeft gewerkt niet geraakt en daarnaast kan het handelen van een soevereine staat niet aan eiser worden toegerekend. Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen wegens de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en dat om diezelfde reden ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat in het bestreden besluit ten onrechte enkel is beoordeeld of de voor eiser noodzakelijke medische behandeling in [land] voorhanden is. Immers, indien eiser naar Israël moet, dan had het in de reden gelegen dat het BMA ook de behandelmogelijkheden in Israël had onderzocht.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Ten aanzien van de asielaanvraag
6. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) is overwogen dat een vreemdeling, tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, geen belang heeft bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag of tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, zolang het inreisverbod voortduurt. De vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd de door eiser gevraagde verblijfsvergunning te verlenen, dient dan ook in het kader van de toetsing van dit inreisverbod aan de orde te komen. Ten aanzien van het inreisverbod
7. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge het achtste lid van deze bepaling, kan in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afgezien worden van het uitvaardigen van een inreisverbod.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste 10 jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
7.1.Volgens paragraaf A4/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
7.2.Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
7.3.In het ter zake geldende beleid (C2/7.10.2.4 van de Vc 2000) is bepaald dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
7.4.Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Ingevolge het beleid is onder meer sprake van ‘knowing participation’ als de betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1 (F). Van ‘personal participation’ is volgens het beleid onder meer sprake als die betrokkene een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf.
Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1.De stelling van eiser dat verweerder een onjuiste toets heeft gehanteerd nu geen sprake was van een internationaal gewapend conflict omdat Hezbollah geen staat is, kan de rechtbank niet volgen. Ook ‘non-state actors’ kunnen deel nemen aan een internationaal gewapend conflict hetgeen bevestigd wordt door het rapport van de United Nations Human Rights Council van 23 november 2006 waarin het voornoemde conflict is bestempeld als een internationaal gewapend conflict.
Uit de in het bestreden besluit, en het daarin herhaald en ingelaste voornemen, genoemde gezaghebbende openbare bronnen blijkt dat voorafgaand, tijdens en na het gewapend conflict van 12 juli 2006 tot 14 augustus 2006 tussen Israël en Hezbollah, Hezbollah bewust militaire doelen in dichtbevolkte gebieden heeft geplaatst en Hezbollah de burgerbevolking daarmee heeft ingezet als menselijk schild. Voorts blijkt uit deze bronnen dat Israël tijdens dit conflict verschillende aanvallen en bombardementen heeft uitgevoerd op deze militaire doelen in dichtbevolkte gebieden. Tijdens deze aanvallen is buitengewoon en disproportioneel veel geweld toegepast, zonder dat daarbij onderscheid is gemaakt tussen militaire doelen en burgerdoelen, en zijn vele burgerslachtoffers gevallen. Blijkens de rapporten van het nader gehoor en het aanvullend gehoor is niet in geschil dat eiser in de periode van 1986 tot 2011 werkzaamheden uitvoerde voor Hezbollah en dat eiser en zijn bedrijf in deze periode de ondergrondse bunkers van Hezbollah in [locatie] en de [locatie] voorzag van klimaatbeheersingssystemen, waardoor deze bunkers onder meer gebruikt konden worden als operatiecentra en als opslaglocaties van wapens, voedsel en andere militaire voorraden. Voorts is niet in geschil dat eiser wist waarvoor elke bunker werd gebouwd en dat vele van deze bunkers waaraan eiser meewerkte gebouwd werden in dichtbevolkte gebieden. Tot slot is niet in geschil dat eiser de locatie van iedere Hezbollah bunker waaraan hij gewerkt had doorgaf aan Israël.
8.2.De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande volgt dat eiser Hezbollah direct heeft gefaciliteerd in haar streven de burgerbevolking in te zetten als menselijk schild met als doel de bunkers te beschermen tegen mogelijke aanvallen van Israël.
Eiser wist dat bepaalde bunkers voor een militair doel gebruikt zouden worden en mogelijk bloot konden staan aan aanvallen van Israël en heeft desondanks meegewerkt aan de bouw van deze bunkers in dichtbevolkte gebieden. Vervolgens heeft eiser de locatie van deze bunkers doorgegeven aan Israël. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat eiser bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat burgers gewond en gedood zouden kunnen worden bij aanvallen op de (mede) door eiser gebouwde bunkers in dichtbevolkte gebieden. Zoals verweerder ook terecht in het bestreden besluit heeft overwogen blijkt uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling (zie ook rechtsoverweging 2.4.4. van haar uitspraak van 2 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ7417) dat een gedraging waarbij iemand een ander in een positie brengt waarin deze een aanmerkelijke kans loopt op mensenrechtenschendingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag voldoende is. Dat eiser erop vertrouwde dat Hezbollah de burgers zou evacueren bij eventuele aanvallen, kan niet leiden tot een ander oordeel. Verweerder heeft terecht deze stelling van eiser betrokken bij zijn oordeel dat eiser kennelijk wist dat deze bunkers met een bepaald doel in dicht bevolkte gebieden werden gebouwd en dat hij daarmee de aanmerkelijk kans heeft aanvaard op burgerslachtoffers bij een eventueel gewapend conflict. Dit klemt te meer nu eiser ook na de geweldsuitbarsting in 2006 is doorgegaan met zijn werkzaamheden voor Hezbollah in dichtbevolkte gebieden, terwijl hij toen wist wat de gevolgen daarvan konden zijn. Dit geldt eveneens ten aanzien van het doorgeven van de locaties van de bunkers aan Israël. Eiser kon in ieder geval na de oorlog in 2006 weten dat Israël niet afzag van disproportionele aanvallen, waarbij veel burgerslachtoffers kunnen vallen, op de (mede) door eiser gebouwde militaire bunkers van Hezbollah in dichtbevolkte gebieden.
8.3.Gezien het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van ‘knowing en personal participation’ en heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b, en c van het Vluchtelingenverdrag direct heeft gefaciliteerd, omdat eiser met zijn handelswijze een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van de genoemde misdrijven, terwijl deze misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld dan wel indien eiser gebruik had gemaakt van mogelijkheden de misdrijven te voorkomen.
8.4.Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft kunnen opleggen. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die verweerder ertoe noopten om af te zien van de oplegging van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting, omdat Israël voor eiser als een veilig derde land kan worden beschouwd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (zie memorie van toelichting, bladzijden 14 en 15, Tweede kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, nr. 3) vormt het asielrelaas van de aanvrager het uitgangspunt bij de vraag of een derde land ten aanzien van de individuele aanvrager als veilig moet worden beschouwd. De vreemdeling moet duidelijk maken wat er aan de hand is en hoe dat past in de context van het betreffende land. De bewijslast ligt echter niet eenzijdig bij de vreemdeling. Bij de behandeling van de aanvraag wordt door het bestuursorgaan ook relevante nieuwe informatie bekeken en meegewogen of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft.
9.2.In het bestreden besluit is door verweerder gemotiveerd dat Israël het Vluchtelingenverdrag van 1951 en het aanvullend protocol van 1967 heeft geratificeerd en dat op grond hiervan ervanuit moet worden gegaan dat Israël het non-refoulementbeginsel respecteert. Gezien het bepaalde in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, waarin het beginsel van non-refoulement is neergelegd, ziet de rechtbank geen reden dit standpunt van verweerder voor onjuist te houden. Eiser heeft ook niet betwist dat Israël zich ten aanzien van hem niet zou houden aan het beginsel van non-refoulement dan wel aan andere in dit kader relevante mensenrechtenverdragen. Nu eiser voorts heeft verklaard dat hij ruim vijfentwintig jaar als informant voor Israël heeft gefungeerd, dat hij meerdere malen in Israël heeft verbleven, dat Israël hem heeft geholpen [land] te verlaten, dat Israël hem een nieuw bestaan heeft helpen opbouwen in Zuid-Amerika en bovenal dat Israël eiser, zoals hij heeft gesteld, gedurende zijn huidige asielprocedure al meerdere malen bescherming heeft aangeboden, is de rechtbank van oordeel dat Israël voor eiser als een veilig land kan worden beschouwd. De stelling van eiser dat het niet redelijk zou zijn van hem te vergen naar Israël te gaan omdat zijn familie in [land] dan in de problemen kan komen, volgt de rechtbank al niet omdat eiser deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Daarnaast heeft eiser eerder verklaard dat het in 2011 in [land] algemeen bekend geworden is, mede door de berichtgeving in de media, dat eiser een informant zou zijn voor Israël. Desalniettemin heeft de familie van eiser, terwijl zij met eiser in Zuid-Amerika woonde na zijn vlucht uit [land] , er zelf voor gekozen om weer naar [land] te gaan.
10. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep, voor zover dit zich richt tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van artikel 64 van de Vw 2000
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroep gericht tegen de weigering toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 eveneens ongegrond is. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat uit het BMA-advies van 1 maart 2016 weliswaar blijkt dat eiser kampt met medische problemen maar dat uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Hiermee blijkt al dat artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is op eiser. Gelet hierop mist de vraag of behandeling in Israël voorhanden is de nodige relevantie.
12. Het beroep hiertegen is ongegrond.
13. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.