ECLI:NL:RBDHA:2016:973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
C/09/488411 / HA ZA 15-573
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.A.G.J. Ferenschild
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en schadevergoeding na beslaglegging op auto

In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie, wegens onrechtmatig handelen na de inbeslagname van zijn auto. De rechtbank Den Haag heeft op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de procedure en de feiten rondom de inbeslagname en verkoop van de auto centraal staan. Eiser stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de auto te verkopen terwijl er een hoger beroep liep tegen de ontnemingsvordering. Eiser heeft eerder een werkstraf en een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen wegens hennepteelt en diefstal van energie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslaglegging in overeenstemming met de wettelijke vereisten heeft plaatsgevonden en dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden door de beslaglegging. De rechtbank oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld, maar dat eiser wel recht heeft op de uitbetaling van € 7.600, de waarde van de auto, vermeerderd met wettelijke rente. De overige vorderingen van eiser worden afgewezen. De rechtbank wijst de kosten van de procedure toe aan eiser, die gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/488411 / HA ZA 15-573
Vonnis van 20 januari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. F. Bouyaghjdane te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
tegen
de publiekrechtelijk rechtspersoon
de STAAT DER NEDERLANDEN, in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 april 2015, met 32 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 11 producties;
  • het tussenvonnis van 19 augustus 2015, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 november 2015 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 10 juli 2012 heeft de rechtbank Maastricht [eiser] veroordeeld tot een werkstraf van 100 uur of 50 dagen vervangende hechtenis wegens, kort gezegd, hennepteelt en diefstal van energie door middel van verbreking. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld.
2.2.
Vanwege de onder 2.1 bedoelde strafbare feiten heeft de rechtbank Maastricht [eiser] , op vordering van het Openbaar Ministerie (hierna: OM), eveneens bij beslissing van 10 juli 2012 veroordeeld tot betaling aan de Staat van € 23.597,38 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Tegen deze beslissing heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
2.3.
Het OM heeft in verband met de in 2.2. genoemde beslissing, na hiertoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris, de volgende conservatoire beslagen gelegd:
- op 28 februari 2013 op een personenauto van [eiser] van het merk BMW met het kenteken [nummer] (hierna: de auto);
- op 11 maart 2013 onder de Belastingdienst op een voorlopige teruggave inkomstenbelasting (hypotheekrenteaftrek) van [eiser] .
2.4.
De auto is gedeponeerd bij de Dienst Domeinen Roerende Zaken te Rijswijk (hierna: Domeinen).
2.5.
Op 8 maart 2013 heeft [eiser] met betrekking tot het beslag op de auto een klaagschrift ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend.
2.6.
Op 10 april 2013 heeft [eiser] met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij het inkomen van [eiser] met betrekking tot de exploitatie van de hennepkwekerij over de periode van 29 november 2010 tot 29 november 2011 is vastgesteld op een bedrag van € 15.000,-. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer bepaald dat met betrekking tot deze overeenkomst geen sprake is van wilsgebreken en dat afstand wordt gedaan van enige aansprakelijkheid van de Staat en/of de Belastingdienst.
2.7.
Op 23 april 2013 heeft Domeinen de waarde van de auto getaxeerd op
€ 7.600.
2.8.
Bij brief van 27 mei 2013 heeft mr. [A] (hierna: mr. [A] ), de toenmalige advocaat van [eiser] , op grond van artikel 118a Sv aan de officier van justitie een voorstel tot het stellen van vervangende zekerheid voor de auto gedaan. Het voorstel hield in dat [eiser] een bedrag van € 2.500 zou betalen en aanvullend in maandelijkse termijnen van
€ 50 het restant van de waarde van de auto zou betalen.
2.9.
In reactie hierop heeft [B] (hierna: [B] ), beheerder conservatoir beslag bij het (toenmalige) Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM) bij e-mailbericht van 11 juni 2013 aan mr. [A] onder meer het volgende geschreven:
“(…) Bijgaand doe ik u, in bovengenoemde zaak, conform de taxatiewaarde een aanbod tot zekerheidsstelling voor het voertuig met kenteken [nummer] . Overigens merk ik op dat betalen in termijnen geen optie is.”
2.10.
Het onder 2.8 bedoelde aanbod tot zekerheidsstelling is ook opgenomen in de brief van [B] van 11 juni 2013 aan mr. [A] , waarin onder meer het volgende is meegedeeld:
“(…) Onder verwijzing naar artikel 117 Wetboek van Strafvordering deel ik uw cliënt mede dat ik vanwege dreigende waardedaling en/of oplopende bewaarkosten voornemens ben om zo spoedig mogelijk tot tussentijdse verkoop van (een deel van) het beslag over te gaan. (…) Indien uw cliënt het op prijs stelt om deze zaak te behouden, dan ben ik bereid om deze tegen betaling van een zekerheidsstelling ex artikel 117a Wetboek van Strafvordering terug te geven. (…)
Het totaal bedrag van € 7.400,00 dient uiterlijk op 2 juli 2013 op Royal Bank of Scotland (…) ten name van Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie te Leeuwarden te zijn bijgeschreven (…).”
2.11.
Op dit aanbod heeft [eiser] niet meer gereageerd.
2.12.
Bij beschikking van 22 juni 2013 heeft het Gerechtshof ’s Hertogenbosch het beklag van [eiser] in 2.5. bedoeld, ongegrond verklaard. Daartegen heeft [eiser] geen beroep in cassatie ingesteld.
2.13.
Op 9 juli 2013 heeft [eiser] bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (het kentekenbewijs van) de auto laten schorsen.
2.14.
Bij openbare veiling van 15 oktober 2013 heeft Domeinen de auto verkocht, waarbij een opbrengst van € 6.569 (€ 7.554,35 inclusief opgeld) is gerealiseerd. Het beslag is na deze verkoop op de opbrengst komen te rusten.
2.15.
Bij arrest van 13 november 2013 heeft het hof ‘s Hertogenbosch de onder 2.2 bedoelde beslissing vernietigd en de ontnemingsvordering van het OM afgewezen. Hiertoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
In deze zaak is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde
zulk voordeel heeft verkregen.
De in ontnemingszaken ter zake van hennepteelt veelgehoorde stelling dat een eerdere oogst is mislukt, welke ook in deze zaak is geponeerd door de veroordeelde, is in dit geval niet zonder meer terzijde te schuiven. Op het in de hennepkwekerij aangetroffen droogrek zijn immers geen hennepresten aangetroffen. Dat geeft steun aan de lezing van de veroordeelde, voor zover die inhoudt dat het droognet niet is gebruikt omdat zijn eerste oogst was mislukt. Daarbij komt dat in de
hennepkwekerij überhaupt geen hennepresten zijn aangetroffen. Dat de veroordeelde een overeenkomst met de Belastingdienst heeft gesloten, onder meer inhoudende dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 15.000,00 kan worden vastgesteld, kan niet worden beschouwd als een impliciete verklaring dat de eerdere oogst wel succesvol is geweest. De totstandkoming van die overeenkomst kan immers evenzogoed ingegeven zijn door een risicotaxatie van de zijde van de veroordeelde. De veroordeelde was aanvankelijk (conform de eis van de officier van justitie in de ontnemingszaak) aangeslagen voor een inkomen uit hennepteelt van € 107.185,00. Ook de aanschaf van de auto, die de veroordeelde van zijn legale inkomsten niet kan hebben gefinancierd, noopt niet tot een ander oordeel. De veroordeelde heeft daarvoor namelijk een verklaring gegeven die niet zonder meer ongeloofwaardig kan worden geacht.
Bij weging van al deze factoren dient, zo is het hof van oordeel, het voordeel van de twijfel te worden gegeven aan de veroordeelde. Het hof volgt derhalve het primaire standpunt van de raadsman en zal de ontnemingsvordering afwijzen.”
2.16.
Bij brief van 12 december 2013 heeft BOOM aan [eiser] bericht dat het beslag onder de Belastingdienst per laatstgenoemde datum is opgeheven.
2.17.
Bij brief van 15 januari 2014 heeft BOOM [eiser] verzocht bancaire gegevens te verstrekken ten behoeve van het uitkeren van “een bedrag verhoogd met opgebouwde heffingsrente”. Een reactie van [eiser] is uitgebleven.
2.18.
Bij verzoekschrift van 25 februari 2014 op grond van artikel 591a Sv heeft mr. [C] , de toenmalig advocaat van [eiser] aan het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch verzocht om aan [eiser] een vergoeding toe te kennen voor de door [eiser] in de strafzaak gemaakte (on)kosten. Bij beslissing van 26 mei 2014 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Daarbij heeft het hof voor zover relevant overwogen:

De vraag doet zich voor of voor de toepassing van artikel 591a, eerste en tweede lid van het
Wetboek van Strafvordering, de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Strafrecht
moet worden aangemerkt als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in
de betekenis die aan de term ‘zaak’ op die artikelleden toekomt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest d.d. 8 mei 2001 (NJ 200I, 509) het volgende overwogen:
De in artikel 36e Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel van wederrechtelijk verkregen
voordeel kan ingevolge die wetsbepaling slechts worden opgelegd bij een veroordeling
wegens een of meer strafbare feiten. De maatregel maakt aldus onderdeel uit van het
sanctiepakket dat in de strafzaak aan de rechter ter beschikking staat. In het geval de officier
van justitie overeenkomstig artikel 311, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering ter
gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak aan de verdachte zijn voornemen tot het
aanhangig maken van een vordering als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van
Strafrecht kenbaar heeft gemaakt, dan wel dit eerder aan de verdachte was gebleken, de
procedure naar aanleiding van die vordering aangemerkt dient te worden als een voortzetting
van de vervolging in de hoofdzaak.
Dit alles leidt, in aanmerking genomen dat artikel 591 a van het Wetboek van Strafvordering
ertoe strekt te voorzien in een kostenvergoeding ten behoeve van een gewezen verdachte
indien de tegen hem ingestelde vervolging is geëindigd als in dat artikel bedoeld, tot de
conclusie dat de officier van justitie door het aanhangig maken van een vordering tot
oplegging van bedoelde maatregel aan degene die in de hoofdzaak is veroordeeld niet een
(afzonderlijke) zaak als bedoeld in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, eerste
en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, aanhangig maakt.
Op grond van het vorenstaande is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat
verzoeker niet in zijn verzoek kan worden ontvangen.”2.19. Op 23 april 2015 heeft [eiser] de Staat gedagvaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van de Staat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 30.476,15 vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en proces- en nakosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser] - samengevat - de volgende stellingen ten grondslag. De Staat heeft onrechtmatig gehandeld jegens hem, op de volgende gronden:
I Het OM heeft de auto in het zicht van de uitspraak in hoger beroep met betrekking tot de ontnemingsvordering verkocht. Dat was disproportioneel. De auto is namelijk verkocht op 15 oktober 2013, tegen een te laag bedrag, terwijl de Staat wist dat [eiser] de auto terug wilde hebben. Er was geen reden die auto zo kort voor de uitspraak in hoger beroep van 13 november 2013 te verkopen, omdat het OM eerst zeven maanden heeft gewacht met het leggen van beslag op die auto, afgezet tegen de beslissing van de rechtbank inzake de ontnemingsvordering van 10 juli 2012, en na dat beslag wederom zeven maanden niets heeft gedaan alvorens tot verkoop van de auto over te gaan.
II Het OM heeft nagelaten de auto na de inbeslagname te schorsen, waardoor [eiser] de autoverzekering en wegenbelasting heeft moeten doorbetalen en de RDW een sanctie heeft opgelegd, terwijl [eiser] er alles aan gedaan heeft zijn schade te beperken.
III Het OM heeft nagelaten het bedrag van (afgerond) € 1.678 waarop onder de Belastingdienst derdenbeslag is gelegd (de hypotheekrente-aftrek), aan [eiser] terug te betalen.
IV Ingevolge het arrest van 13 november 2013 is de beslissing van de rechtbank van 10 juli 2012 vernietigd, waardoor de grondslag voor de beslagen is komen te ontvallen. Executie van een niet onherroepelijk en later vernietigd civielrechtelijk vonnis is onrechtmatig. Zulks dient eveneens te gelden voor executie van strafrechtelijke vonnissen, die later worden vernietigd.
V Gelet op het arrest van 13 november 2013 is de verdenking jegens [eiser] in de ontnemingszaak, die moet worden onderscheiden van de strafzaak en daar los van staat, achteraf ongefundeerd gebleken. Dat brengt aansprakelijkheid van de Staat jegens [eiser] mee.
3.3.
Gelet op het voorgaande is de Staat schadeplichtig, aldus [eiser] . Hij begroot de door hem geleden schade op € 30.476,15, gespecificeerd als volgt:
a.
a) Kosten rechtsbijstand mr. [A] en mr. Bouyaghjdane: € 10.037,52
b) (Waarde)verlies auto: € 10.500
c) Vergoeding verzekering en wegenbelasting over de periode
28 februari 2013 tot en met 9 juli 2013: € 1.031,63
d) Sanctie van CJIB wegens het keuren van de auto: € 137
e) Door OM onder Belastingdienst ingehouden bedrag: € 1.768
f) Aanslagen Belastingdienst voortvloeiend uit de vaststellings-
overeenkomst: € 5.709
g) Terug te betalen zorgtoeslag: € 856
h) Eigen bijdrage Raad voor Rechtsbijstand: € 437
========
Totaal: € 30.476,15
3.4.
[eiser] heeft ter comparitie aanvullend gesteld dat de aanslagen door de Belastingdienst opgelegd uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst geen € 5.709 maar
€ 6.565 bedragen.
3.5.
De Staat heeft verklaard nog immer bereid te zijn de waarde van de auto tot een bedrag van € 7.600, te weten het bedrag van de oorspronkelijk taxatie door Domeinen, vermeerderd met de opgebouwde rente, uit te keren. Voor het overige voert de Staat gemotiveerd verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Centraal in deze zaak staat de vraag of de Staat op enigerlei wijze aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad voor de financiële gevolgen die het conservatoire beslag op de auto van [eiser] en het derdenbeslag onder de Belastingdienst voor [eiser] hebben gehad.
Beslaglegging (achteraf) onrechtmatig?
4.2.
De rechtbank overweegt in het kader van de door [eiser] ingenomen stellingen allereerst dat de Staat naar vaste rechtspraak (vgl. ECLI:NL:HR:2006: AV6956, Begaclaim) uitsluitend aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder de onderhavige beslagen, wanneer:
a. a) het dwangmiddel is toegepast in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv (hierna: de a-grond); of
b) wanneer blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking, het zogeheten “gebleken onschuldcriterium” (hierna: de b-grond). Dit restrictief toe te passen criterium is door de Hoge Raad aldus gespecificeerd dat beoordeeld moet worden of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en/of justitie berustte.
4.3.
[eiser] heeft erkend dat de beslaglegging heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de wettelijke vereisten. Niet juist is de stelling van [eiser] , weergegeven in 3.2. sub IV, dat de wettelijke grondslag voor die beslagen alsnog is komen te ontvallen door de afwijzing van de ontnemingsvordering in hoger beroep bij arrest van 13 november 2013. Aansprakelijkheid van de Staat op de onder 4.1 bedoelde a-grond is dan ook niet aan de orde.
4.4.
Van onrechtmatig handelen op grond van de b-grond kan uitsluitend sprake zijn indien de onschuld is gebleken ten aanzien van de strafbare feiten waarvoor de beslagen zijn gelegd. In dit verband dient, anders dan [eiser] betoogt, de ontneming van wederrechtelijk voordeel te worden beschouwd als een onderdeel van de strafzaak. Dit volgt uit het wettelijk systeem, zoals door de Hoge Raad overwogen op 8 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1509). De maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan ingevolge artikel 36e Sr slechts worden opgelegd bij een veroordeling wegens een of meer strafbare feiten. De maatregel maakt aldus onderdeel uit van het sanctiepakket dat in de strafzaak aan de rechter ter beschikking staat. De ontnemingszaak is geen afzonderlijke zaak. Aangezien [eiser] in de strafzaak onherroepelijk is veroordeeld voor hennepteelt en diefstal van energie, vanwege welke feiten aan hem de ontnemingsmaatregel is opgelegd, is reeds daarom geen sprake van gebleken onschuld als in de b-grond bedoeld. Dat brengt met zich dat ook de in 3.2. sub V weergegeven stelling van [eiser] faalt.
4.5.
Voor zover de vordering tot schadevergoeding van [eiser] is gestoeld op de in 4.1. genoemde a-grond, dan wel b-grond, kan die vordering dus niet slagen.
Onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen van de overheid na inbeslagname?
4.6.
Voorts heeft [eiser] , zo begrijpt de rechtbank met de Staat, gesteld dat de Staat onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld toen hij eenmaal beslag had gelegd, met schade tot gevolg. De rechtbank zal de verwijten die [eiser] in dit verband aan de Staat maakt, achtereenvolgens bespreken.
4.7.
In de eerste plaats heeft [eiser] , als in 3.2. sub II weergegeven, betoogd dat het OM ten onrechte heeft nagelaten de auto na inbeslagname te schorsen, met als gevolg dat [eiser] de autoverzekering en de wegenbelasting heeft moeten doorbetalen en door de RDW is beboet.
4.8.
De Staat stelt terecht dat schorsing van de auto niet op de weg van de Staat, maar op de weg van de beslagene ligt. Domeinen beschikt niet over de mogelijkheid om tot schorsing over te gaan. De auto stond ten tijde van het beslag niet op naam van Domeinen, maar op naam van [eiser] geregistreerd. [eiser] had, zolang hij niet over zijn autopapieren beschikte, bij Domeinen om een zogeheten “bewijs van opslag” kunnen vragen, met welk document hij de auto had kunnen laten schorsen, aldus de Staat. [eiser] heeft het bestaan van deze mogelijkheid niet weersproken. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat hij de kosten van
€ 73 voor het (online) schorsen van de auto destijds niet kon betalen en om die reden van schorsing zou hebben afgezien, komt dat voor zijn rekening en risico. Bovendien staat vast dat hij de auto uiteindelijk wel heeft laten schorsen, op 9 juli 2013. Het eerste verwijt treft geen doel.
4.9. In de tweede plaats heeft [eiser] , als weergegeven in 3.2. sub I, gesteld dat het feit dat de auto één maand voor de uitspraak in de ontnemingszaak in hoger beroep door Domeinen is verkocht en die uitspraak niet is afgewacht, disproportioneel is. Indien de uitspraak wel was afgewacht, had de auto aan [eiser] kunnen worden teruggeven, aldus die laatste.
4.10.
Kort gezegd komen de toepasselijke regelgeving hierop neer dat het OM op grond van artikel 117 lid 2 Sv een machtiging tot vervreemding van in beslag genomen voorwerpen kan verlenen (onder meer) in geval van dreigende waardedaling of indien de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot de waarde van de voorwerpen en Domeinen op die grond tot verkoop van de auto over mocht gaan. Het beslag komt ingevolge artikel 117 lid 4 Sv voorts op verkoopopbrengst te rusten. [eiser] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat aan de criteria voor vervreemding is voldaan. Voorts staat vast a) dat de auto op 28 februari 2013 in beslag is genomen, b) dat [eiser] naar aanleiding daarvan een klaagschrift heeft ingediend op 8 maart 2013, c) dat aan [eiser] hangende de klaagschriftprocedure op 11 juni 2013 in kennis is gesteld van het feit dat Domeinen zo spoedig mogelijk tot verkoop van de auto wilde overgaan “gegeven de dreigende waardedaling en/of oplopende bewaarkosten” en dat [eiser] toen de mogelijkheid is geboden vervangende zekerheid voor de auto te stellen, waarvan hij heeft afgezien, d) dat het klaagschrift op 14 juni 2013 ongegrond is verklaard en e) dat de auto op 15 oktober 2013 bij openbare veiling is verkocht. Het enkele feit dat de uitspraak in de ontnemingszaak in hoger beroep plaatshad op 13 november 2013, maakt de verkoop van de auto door Domeinen, die, zo volgt uit het voorgaande, reeds was voorgenomen in juni 2013, die door zekerheidstelling had kunnen worden tegengegaan en eerst heeft plaatsgevonden nadat op het klaagschrift negatief was beslist, niet disproportioneel. Ook dit tweede verwijt treft dus geen doel.
4.11.
Overigens is, anders dan [eiser] nog heeft aangevoerd, niet gebleken dat de auto is verkocht voor een te lage prijs. Voor zover [eiser] ter comparitie heeft verklaard dat zijn auto een luxere uitvoering had dan in het taxatierapport van Domeinen is vermeld, heeft hij deze stelling niet van enige relevante onderbouwing voorzien. Domeinen heeft de auto, die was getaxeerd op € 7.600, als te doen gebruikelijk op een openbare veiling verkocht, tegen een opbrengst van € 6.569. Ook dat verschil rechtvaardigt niet de conclusie dat door Domeinen “een te laag bedrag” is verkregen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat Domeinen na opheffing van het beslag op de opbrengst van de auto een bedrag van € 7.600 aan [eiser] heeft aangeboden, welk bedrag [eiser] om hem moverende redenen tot op heden niet heeft opgeëist.
4.12.
In de derde plaats heeft [eiser] het OM verweten, als in 3.2 sub III weergegeven, dat het bedrag aan hypotheekrente-aftrek waarop onder de Belastingdienst beslag was gelegd, na opheffing van dat beslag niet aan [eiser] is uitbetaald.
4.13.
De Staat heeft daartegen het volgende aangevoerd. De Belastingdienst heeft vanwege het derdenbeslag in de maanden van juli 2013 tot en met december 2013 in totaal een bedrag van € 1.011 aan hypotheekrente-aftrek onder zich gehouden. Na opheffing van het beslag heeft de Belastingdienst de vordering van [eiser] van € 1.011, na overboeking van dit bedrag naar de rekening-courant van de Belastingdienst, verrekend met de openstaande belastingschulden van [eiser] met betrekking tot de inkomstenbelasting 2008 en 2009 en de zorgverzekeringswet 2011. Ter onderbouwing van die verrekening verwijst de Staat naar zijn productie 8, die volgens de Staat afkomstig is uit de administratie van de Belastingdienst Heerlen.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat, nu het OM het derdenbeslag onder de Belastingdienst na de uitspraak van het gerechtshof van 13 november 2013, heeft opgeheven, hetgeen aan [eiser] is kenbaar gemaakt bij brief van 12 december 2013 en tussen partijen niet in geschil is dat het OM het bedrag aan hypotheekrenteaftrek niet onder zich heeft, het verwijt reeds daarom niet kan slagen. Dat de Belastingdienst het vrijgevallen bedrag heeft verrekend met een openstaande schuld van [eiser] , zoals de Staat heeft verklaard, kan de Staat niet met succes worden tegengeworpen.
4.15.
Ten overvloede overweegt de rechtbank in dit verband nog het volgende. [eiser] heeft niet weersproken dat de Belastingdienst in de maanden juli tot en met december 2013 in totaal € 1.011 heeft ingehouden, zodat de rechtbank dat bedrag voor juist houdt. [eiser] heeft ter comparitie verklaard dat hij geen belastingschulden had en dat er geen stukken zijn die de verrekening onderbouwen. Volgens [eiser] zou uit productie 8 van de Staat juist blijken dat de bedragen die onder het derdenbeslag vielen, ‘op papier’ aan hem zijn uitbetaald, maar feitelijk zijn ingehouden, echter zonder dat van verrekening blijkt. De rechtbank constateert daarentegen dat in productie 8 van de Staat in de eerste kolom onder “AARD” bij de desbetreffende bedragen is vermeld “VT UITBETAALD” en dat in de vijfde kolom onder “AANTEKENINGEN” telkens is vermeld “BERCO VT RC”. Deze afkorting betekent, zoals de Staat onweersproken heeft toegelicht, dat de termijnbetaling van de voorlopige teruggave (“VT”) naar de rekening-courant (“RC”) van de Ontvanger is geboekt, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat die bedragen zijn verrekend met openstaande schulden.
4.16.
De rechtbank is op grond van het voorgaande, samengevat, van oordeel dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, de conclusie niet rechtvaardigt dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De op onrechtmatige daad gebaseerde vordering tot schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Betaling van € 7.600 met betrekking tot de auto
4.17.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] recht heeft op uitbetaling van € 7.600. Dit onderdeel van de vordering van [eiser] (zie 3.3 sub b) is, niettegenstaande het voorgaande oordeel, in zoverre toewijsbaar, evenals de daarover gevorderde wettelijke rente met ingang van 13 november 2013, waartegen de Staat geen separaat verweer heeft gevoerd. De rechtbank merkt daarbij op dat tenuitvoerlegging van dit vonnis jegens de Staat slechts aan de orde is indien en voor zover de Staat na de comparitie op verzoek van [eiser] niet alsnog tot uitbetaling van bedoeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, is overgegaan.
Proceskosten
4.18.
De rechtbank zal [eiser] , wiens vordering slechts gedeeltelijk is toegewezen, doch ter zake van een bedrag dat de Staat reeds beschikbaar had gesteld, en die voor het overige in het ongelijk is gesteld, veroordelen in de kosten van deze procedure. Aan de zijde van de Staat worden die kosten tot op heden begroot op € 3.067, namelijk € 1.909 aan griffierecht en € 1.158 aan salaris advocaat (2 punten à € 579 volgens tarief III). Over dat bedrag zal, zoals door de Staat is verzocht, de wettelijke rente worden toegewezen. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van € 7.600, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2013 tot de dag van algehele voldoening, met inachtneming van hetgeen in 4.17 is overwogen;
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 3.067, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de dagtekening van dit vonnis indien [eiser] deze kosten niet binnen veertien dagen na de dagtekening van dit vonnis heeft voldaan;
5.4.
verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.G.J. Ferenschild en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.