Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11950
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2017 in de zaak tussen
[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is N. den Heijer verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en bezit de Iraakse nationaliteit.
2. De aanvraag van eiser dateert van voor 20 juli 2015 en dient te worden beoordeeld op grond van de regelgeving zoals die gold voor 20 juli 2015.
3. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft als lijfwacht (gewapend beveiliger) gewerkt voor de voorzitter van het Iraaks parlement. Eiser vreest voor IS. Eiser vreest ook voor de Iraakse overheid, vanwege zijn vermeende sympathie voor IS, aangezien hij in Mosul verbleef ten tijde dat IS de stad innam. Het samenstel van factoren en zijn specifieke profiel maakt dat eiser zeer te vrezen heeft voor Sjiitische milities.
4. Verweerder heeft met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw, zoals die luidde voor 20 juli 2015, de aanvraag als ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden door verweerder onderscheiden:
- Nationaliteit: Iraakse;
- Religie: soennitisch moslim;
- Etniciteit: Arabier;
- Herkomstgebied: Mosul
- Werkzaamheden: lijfwacht voorzitter Iraaks Parlement, [persoon A] (2010-2014);
- Inname Mosul door IS (juni 2014);
- Reis van Mosul naar NL (juni-december 2014).
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit, religie, etniciteit, herkomst van eiser en zijn werkzaamheden als lijfwacht vooralsnog geloofwaardig. Ook acht verweerder de slechte veiligheidssituatie in Mosul geloofwaardig. Verweerder acht echter de veronderstelling van eiser dat hij als persoon in de negatieve aandacht stond (van IS en/of Sjiitische milities) en zijn reisverhaal ongeloofwaardig. Verweerder overweegt daartoe dat in eisers verklaringen geen aanknopingspunten te vinden zijn dat er sprake is geweest van geweldsincidenten die specifiek op hem als persoon waren gericht. Ten aanzien van zijn reisverhaal heeft verweerder overwogen dat eiser geen reisdocumenten heeft overgelegd en daarvoor geen verschoonbare verklaring heeft. Ook heeft hij geen concrete informatie of stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn verblijf in Georgië en Turkije en geen informatie gegeven over zijn reis van Turkije naar Nederland. Voorts heeft eiser wisselend verklaard over het tijdsverloop van zijn reis, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser geen gerechtvaardigde vrees heeft voor vluchtelingenrechtelijke vervolging. Met betrekking tot de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden overweegt verweerder dat de daaraan door eiser ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat, niet aannemelijk zijn. Uit de verklaringen van eiser komt namelijk naar voren dat hierin niet de aanleiding ligt voor zijn vertrek uit Irak, maar dat de inval van IS in Mosul de aanleiding was. Zijn vrees voor de Iraakse overheid vanwege zijn vermeende sympathie voor IS wordt noch door zijn verklaringen, noch door informatie uit objectieve bronnen gestaafd, aldus verweerder.
Wel heeft verweerder geoordeeld dat in Mosul sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Mosul aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld. Eiser heeft volgens verweerder echter een vestigingsalternatief in Bagdad.
5. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht dat hij, gelet op zijn werkzaamheden voor de veiligheidsdiensten, als persoon in negatieve belangstelling van IS staat. Ook heeft verweerder ten onrechte zijn reisverhaal niet geloofwaardig geacht, aldus eiser.
Voorts betoogt eiser dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak op grond van zijn persoonlijke situatie een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij voert daartoe aan dat hij, gelet op de omstandigheden dat hij als Soenniet voor een Soennitisch politicus heeft gewerkt, van weerbare leeftijd is, een militaire achtergrond heeft en afkomstig is uit IS-gebied en in Mosul verbleef ten tijde van de verovering van Mosul door IS, te vrezen heeft voor zowel de Sjiitische milities als voor de Irakese autoriteiten. Deze factoren maken dat hij een specifiek profiel heeft waardoor hij meer te vrezen heeft dan andere Soennieten. Verweerder heeft ten onrechte niet al deze factoren bij zijn beoordeling betrokken, aldus eiser.
Eiser betoogt verder dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij een vestigingsalternatief in Bagdad heeft. Verweerder heeft niet onderkend dat eiser als Soenniet en met een vermeende sympathie voor IS in Bagdad te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag dan wel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser wijst op het rapport “UNHCR position on returns to Iraq” van 14 november 2016, waaruit volgt dat het geweld tegenover Soennieten vanaf 2014 is toegenomen. Gelet op zijn specifieke profiel loopt eiser extra gevaar. Eiser vreest bij terugkeer naar Irak voor ontvoering, mishandeling en buitengerechtelijke executie. Voorts voert eiser aan dat hij niet op een veilige manier toegang kan verkrijgen tot Bagdad. Zo blijkt uit het UNHCR rapport “Iraq: Relevant COI for assessment on the Availability of an Internal Flight of Relocation Alternative (IFA/IRA). Ability of Persons Originating from (Previously of Currently) ISIS-Held of Conflict Areas to Legally Access and Remain in Proposed Areas of Relocation” van 12 april 2017 dat men tussen het vliegveld en de stad liggende checkpoints moet passeren, waarbij vooral Soennitische Arabieren uit IS-gebieden het risico lopen willekeurig te worden gearresteerd op basis van hun vermeende steun aan IS. In dat verband heeft eiser voorts gewezen op de brief van het UNHCR aan advocaat [persoon B] van 14 juni 2017, waarin onder meer melding wordt gemaakt van het opschorten van het sponsorbeleid. Eiser stelt verder dat van hem redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij zich in Bagdad vestigt. Zo blijkt uit zowel het UNHCR rapport van 14 november 2016 als uit het ambtsbericht over Irak van november 2016 dat er toelatingsvoorwaarden voor Bagdad gelden, die voorts willekeurig worden toegepast. Uit het UNHCR rapport blijkt dat deze regels vooral Soennitische Arabieren uit IS-gebied raken, omdat zij als veiligheidsrisico worden gezien en dat een vestigingsalternatief niet dient te worden tegengeworpen, aldus eiser.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder, ondanks dat de aanvraag dateert van voor 20 juli 2015, in de besluitvorming voor de beoordeling van het asielrelaas gebruik heeft gemaakt van de integrale geloofwaardigheidstoets. De rechtbank zal deze beoordelingswijze dan ook als uitgangspunt nemen bij haar beoordeling.
7.1
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem genoemde geweldsincidenten op hem als persoon waren gericht. De meeste door eiser genoemde geweldsincidenten hebben immers plaatsgevonden gedurende zijn werkzaamheden als beveiliger van de voorzitter van het Iraaks parlement. Voor zover eiser heeft gewezen op de incidenten buiten zijn werk om, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze vooral lijken te passen binnen de algemene slechte situatie in verband met de aanwezigheid van IS. De omstandigheid dat uit algemene informatie blijkt dat leden van veiligheidsdiensten, en dus ook eiser, in negatieve aandacht van IS staan, is onvoldoende voor een ander oordeel. Met het betoog dat verweerder in het voornemen met de termen ‘in negatieve aandacht van IS’ een andere afweging zou hebben gemaakt dan in het bestreden besluit, waarin verweerder spreekt over ‘specifiek doelwit van IS’, heeft eiser, wat daar ook van zij, niet aannemelijk gemaakt dat hij wel in negatieve aandacht van IS stond, dan wel een specifiek doelwit van IS was.
7.2
Reeds gelet op voorgaande heeft verweerder de asielaanvraag terecht afgewezen. Hetgeen eiser heeft betoogd ten aanzien van zijn reisverhaal behoeft derhalve geen bespreking meer.
Ten aanzien van het vestigingsalternatief.
8.1
Zoals volgt uit artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, nader uitgewerkt in paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, dient verweerder ten aanzien van een vreemdeling aan wie een binnenlands vestigingsalternatief wordt tegengeworpen, vast te stellen dat hij in het gebied dat als vestigingsalternatief is aangewezen geen risico loopt op vervolging of voor daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, hij op veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat gebied en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich daar vestigt. Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel, en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt (vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
29 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:5176, en 8 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1537).
29 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:5176, en 8 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1537).
8.2
De Afdeling heeft in twee uitspraken van 21 november 2016 (o.a. ECLI:NL:RVS:2016:3084) ten aanzien van de stelling dat soennieten in Bagdad-stad een risico lopen, geoordeeld dat dit geen reëel risico is op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Weliswaar blijkt dat sprake is van ontvoeringen en verdwijningen van soennieten uit delen van Irak, maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, aldus de Afdeling. Voor zover eiser in dit kader heeft gewezen op het UNHCR rapport van 14 november 2016 overweegt de rechtbank dat uit dat rapport op dit punt geen wezenlijk ander beeld naar voren komt. Eisers verwijzing naar de uitspraak van het UK Upper Tribunal van 17 januari 2017 (BA (Returns to Baghdad) Iraq CG [2017] UKUT 00018 (IAC)) leidt evenmin tot een ander oordeel. Uit deze uitspraak volgt dat het zijn van soenniet op zichzelf niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM, maar dat de overige individuele omstandigheden kunnen maken dat er – alles bij elkaar genomen – wel sprake is van een dergelijk risico. De door eiser gestelde specifieke omstandigheden, het zijn van Soenniet van weerbare leeftijd, afkomstig uit Mosul, aanwezig in Mosul ten tijde dat Mosul in handen kwam van IS, in combinatie met zijn achtergrond als gewapend beveiliger, leiden echter niet tot het oordeel dat eiser een dergelijk risico loopt. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt mogen stellen dat het minder aannemelijk is dat eiser aanhanger zou zijn van IS, nu hij ten tijde van de inval van IS in Mosul reeds voor de Iraakse overheid werkzaam was. Daarbij komt dat eiser zijn werkzaamheden verrichtte in Bagdad. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheid dat eiser een getraind beveiliger is, juist wijst op zijn werkzaamheden voor de Iraakse overheid.
8.3
Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat van eiser in redelijkheid kan worden verwacht dat hij zich Bagdad vestigt. Eiser is volwassen, spreekt Arabisch, is in het bezit van een Iraakse identiteitskaart en niet valt in te zien dat eiser niet kan beschikken over een nationaliteitsverklaring. Voorts heeft eiser jarenlang in Bagdad gewerkt. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat bewoners in Bagdad, delen van de dag, beschikking hebben over elektriciteit en water, dat de scholen open zijn, en dat de gezondheidszorg weliswaar niet optimaal is, maar dat deze beter functioneert in Bagdad dan in andere plaatsen. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser in staat wordt geacht om aan het maatschappelijke leven in Bagdad deel te nemen onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken.
8.4
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 november 2016 voorts geoordeeld dat binnenlands ontheemden toegang hebben tot Bagdad-stad. Iraakse burgers kunnen met een laissez-passer via Baghdad International Airport naar Irak terugkeren en hebben via het vliegveld toegang tot de stad. Over de toegangseisen, zoals het beschikken over een sponsor in de stad, heeft de Afdeling geoordeeld dat, voor zover voor langduriger verblijf administratieve handelingen zijn vereist, dit geen onoverkomelijk eisen zijn. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744, dit oordeel herhaald en in het ambtsbericht van november 2016 en de door eiser genoemde UNHCR rapporten van 14 november 2016 en 12 april 2017 geen aanleiding gezien om van haar oordeel terug te komen.
Uit deze uitspraken van de Afdeling blijkt niet dat de door eiser genoemde brief van het UNHCR van 14 juni 2017 bij de beoordeling is betrokken. Hoewel in die brief onder meer staat vermeld dat sinds mei 2017 de procedures omtrent het sponsorschap naar verluidt zijn opgeschort, om een halt toe te roepen aan de komst van “internally displaced persons”, kan dit eiser niet baten, nu hij niet als een dergelijk persoon wordt aangemerkt. Ten aanzien van personen die terugkeren vanuit het buitenland en toegang willen tot Baghdad is de in de brief genoemde informatie niet anders dan reeds uit de overige rapporten is gebleken.
8.5
Gelet op voorgaande heeft verweerder derhalve niet ten onrechte Baghdad als vestigingsalternatief aan eiser tegengeworpen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2017.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.