ECLI:NL:RBDHA:2017:11018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
AWB 16/25243 en 16/25248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake gezinshereniging van asielzoekers met betrekking tot feitelijke gezinsbanden

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 26 september 2017, wordt de aanvraag tot gezinshereniging van een referent met zijn zoon en partner behandeld. De referent, die in het bezit is van een asielvergunning, heeft een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn gezinsleden. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft deze aanvragen afgewezen, omdat er volgens hen geen feitelijke gezinsband bestond tussen de referent en zijn zoon, en de relatie met zijn partner was verbroken op het moment van binnenkomst in Nederland. De rechtbank oordeelt dat de IND terecht heeft getoetst of er sprake was van een feitelijke gezinsband, maar dat de motivering van de IND onvoldoende was in het licht van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt dat de IND de bijzondere omstandigheden van de zaak niet voldoende heeft meegewogen. De rechtbank geeft de IND de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen binnen een termijn van vier weken. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de IND om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van gezinsbanden in het kader van asielprocedures, vooral in het licht van internationale verdragen zoals het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/25243 en 16/25248

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser 1] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [v-nummer] ,
eiser 1,
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [v-nummer] ,
eiser 2,
beiden van Ugandese nationaliteit,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 14 september 2015 heeft [referent] ten behoeve van eisers een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor gezinshereniging in het kader van nareis ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 5 februari 2016 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen.
Daartegen hebben eisers op 2 maart 2016 bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 en 11 oktober 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 2 november 2016 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 22 augustus 2017. Eisers hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is referent verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Jonkman.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Referent is bij besluit van
16 juli 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Eiser 1 is de gestelde biologische zoon van referent. Eiser 2 is de gestelde partner van referent.
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, deze besluiten bij de bestreden besluiten gehandhaafd, en daaraan, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat tussen referent en eiser 1 nimmer sprake is geweest van een feitelijke gezinsband. De relatie tussen referent en eiser 2 was op het moment van binnenkomst van referent in Nederland voorts verbroken.
4. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Op hetgeen zij hebben aangevoerd wordt in het navolgende, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn).
Ten aanzien van eiser 1
7. Met betrekking tot de biologische band tussen referent en eiser 1 merkt de rechtbank allereerst het volgende op.
Op pagina 4 van het bestreden besluit van 11 oktober 2016 ten aanzien van de aanvraag van eiser 1 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder overwogen dat de familierechtelijke relatie tussen referent en eiser 1 niet is aangetoond en dat geen DNA-onderzoek is aangeboden omdat op voorhand vaststaat dat geen sprake is van een feitelijke gezinsband.
De rechtbank leest het bestreden besluit 1 zo, dat verweerder het bestaan van een biologische band in het midden laat, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat tussen referent en eiser 1 een feitelijke gezinsband bestaat.
8. Eiser 1 heeft allereerst betoogd dat uit het beleid volgt dat als uitgangspunt geldt dat tussen ouders en hun minderjarige, biologische kinderen een feitelijke gezinsband wordt aangenomen. Eiser 1 verwijst in dit kader naar paragraaf C2/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) en naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 november 2012 (lees: 27 juli 2012), ECLI:NL:RVS:2012:BX4820. Door zich op het standpunt te stellen dat de feitelijke gezinsband tussen eiser 1 en referent nooit tot stand zou zijn gekomen, is verweerder voorbijgegaan aan zijn eigen beleid. Verweerder had moeten toetsen of op het moment van binnenkomst van referent in Nederland de feitelijke gezinsband tussen hen was verbroken, aldus eiser 1.
Op grond van paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 verleent de IND de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, van de Vw 2000, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De referent moet aantonen dat op het moment van zijn binnenkomst in Nederland sprake is van een feitelijke gezinsband en dat deze niet verbroken is. Het uitgangspunt is dat voor biologische minderjarige kinderen geboren tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie, geldt dat de biologische band tussen de ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties eindigt de gezinsband tussen ouders en hun minderjarige biologische kinderen geboren tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie
Uit dit beleid volgt dat verweerder, ter beantwoording van de vraag of ten tijde van binnenkomst van referent in Nederland sprake was van een feitelijke gezinsband, terecht heeft getoetst of eiser 1 is geboren tijdens de relatie tussen referent en de moeder van eiser 1. De uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2012 is in dit kader niet langer relevant, gelet op de beleidswijzigingen in WBV 2014/21 en WBV 2016/13. Met deze wijzigingen is de voorwaarde toegevoegd dat het biologische kind moet zijn geboren tijdens het huwelijk of een daarmee gelijkgestelde relatie, om de biologische band als feitelijke gezinsband te doen gelden.
Niet in geschil is dat de relatie tussen referent en de moeder van eiser 1 ten tijde van de geboorte van eiser 1 was verbroken en dat referent pas tijdens zijn verblijf in Nederland op de hoogte is geraakt van het bestaan van eiser 1. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er ten tijde van binnenkomst van referent in Nederland geen sprake was van een feitelijke gezinsband tussen referent en eiser 1.
9. Eiser 1 heeft voorts betoogd dat de voorwaarde van het bestaan van een feitelijke gezinsband met als peilmoment de binnenkomst van referent in Nederland, strijdig is met de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Niet in geschil is dat de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in, voor zover hier van belang, artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000.
Hoofdstuk V van de Gezingsherenigingsrichtlijn bevat de artikelen die zien op gezinshereniging met een asielvergunninghouder. Dit hoofdstuk beoogt soepelere regels vast te stellen voor gezinshereniging in die gevallen waar de gezinshereniger (zoals referent) een erkend vluchteling is. Uit artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, volgt dat lidstaten de toepassing van hoofdstuk V kunnen beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al vóór binnenkomst bestond.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:455, rechtsoverweging 5.8, geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn voor wat betreft het vereiste dat voor toepassing van Hoofdstuk V de gezinsband vóór binnenkomst moet hebben bestaan, onjuist is geïmplementeerd in het nationale recht.
In dezelfde uitspraak heeft de Afdeling weliswaar geoordeeld dat het beleid zoals vermeld in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 het vereiste dat de gezinsband al vóór binnenkomst moet hebben bestaan, ruimer interpreteert dan blijkens de bewoordingen van artikel 9, tweede lid, de context ervan en de doelstelling van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bedoeld, maar dit oordeel ziet specifiek op het op dat moment door verweerder gehanteerde samenwoningsvereiste voor gehuwde partners. Eiser 1 heeft echter niet gesteld, dan wel onderbouwd, dat de wijze waarop verweerder de voorwaarde dat de gezinsband al vóór binnenkomst moet hebben bestaan interpreteert ten aanzien van minderjarige kinderen in strijd zou zijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Gelet hierop kan de beroepsgrond niet slagen.
Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser 1 geen rechten kan ontlenen aan hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat ten tijde van binnenkomst van referent in Nederland geen sprake was van een feitelijke gezinsband.
10. Het betoog van eiser 1 dat hij en referent inmiddels nadere invulling hebben gegeven aan hun gezinsleven kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden. Deze omstandigheid heeft zich immers pas voorgedaan na binnenkomst van referent in Nederland en is daarom in het kader van nareis niet relevant. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser 1 en referent, indien zij zich hierop wensen te beroepen, een daartoe strekkende aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning kunnen indienen.
Ten aanzien van eiser 2
11. Eiser 2 heeft betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de relatie tussen hem en referent ten tijde van de binnenkomst van referent in Nederland was verbroken. Vanwege asielgerelateerde motieven is de relatie tussen referent en eiser 2 in het geheim op afstand voortgezet, aldus eiser 2.
12. Niet in geschil is dat referent tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat zijn relatie met eiser 2 in 2010, en daarmee dus twee à drie jaar vóór binnenkomst van referent in Nederland, is verbroken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn besluit niet ten onrechte op deze verklaringen gebaseerd. De verklaringen van referent in diens nader gehoor, dat de relatie in 2010 was verbroken omdat eiser 2 ver weg woonde, bezig was met zijn studie, vond dat referent onvoldoende was opgeleid en van mooie dingen hield die referent hem niet kon geven, zijn naar het oordeel van de rechtbank te specifiek om als een vergissing of omissie aan te merken. Dat referent en eiser 2 de relatie in het geheim op afstand zouden hebben voortgezet volgt de rechtbank niet, nu de verklaringen van referent in het nader gehoor daarvoor geen enkel aanknopingspunt bieden. Dat het voor referent niet gemakkelijk was om over zijn geaardheid en relaties te vertellen volgt de rechtbank tot slot evenmin. Referent had in het nader gehoor immers al over zijn relatie met eiser 2 verklaard en heeft tevens vrij expliciet over zijn relatie met [naam] verklaard. Gelet hierop ziet de rechtbank niet in, waarom referent niet in staat zou zijn geweest om te vermelden dat hij nog altijd contact onderhield met eiser 2. De beroepsgrond faalt.
Het beroep op artikel 4:84 van de Awb
13. Eisers hebben tot slot betoogd dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb was gehouden van het beleid af te wijken. Eisers beroepen zich op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Omdat de moeder van eiser 1 niet meer voor hem wil zorgen, is het voor hem van belang dat hij zich bij zijn vader kan voegen. Tevens is het voor eiser 1 van belang dat het eiser 2 ook wordt toegestaan naar Nederland te komen, omdat eiser 2 inmiddels al geruime tijd zorg draagt voor eiser 1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, betogen eisers dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in bezwaar aangevoerde omstandigheden al in de beleidsregels zouden zijn verwerkt.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
In de uitspraak van 26 oktober 2016 oordeelt de Afdeling dat bij een beroep op artikel 4:84 van de Awb omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Daartoe overweegt de Afdeling dat in de praktijk blijkt dat ook al heeft het betrokken bestuursorgaan bij het opstellen van de beleidsregel deze omstandigheden bezien, het daarmee niet heeft kunnen voorzien of deze omstandigheden alleen of tezamen in een concreet geval niettemin tot onevenredige gevolgen leiden. Het bestuursorgaan dient daarom alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, zo heeft de Afdeling overwogen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit 1 op het standpunt gesteld dat alleen in zeer bijzondere omstandigheden van de beleidsregels wordt afgeweken en dat daar alleen sprake van kan zijn, indien deze omstandigheden niet reeds in de beleidsregels zijn verwerkt. In het beleid is uiteengezet op welke wijze het gezinsleven in onderhavig geval moet worden beoordeeld en de aangevoerde omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat sprake is van gezinsleven, aldus verweerder.
Nog daargelaten of het beleid inderdaad voorziet in de door eisers aangedragen bijzondere omstandigheden, heeft verweerder met de enkele stelling dat de in bezwaar aangevoerde omstandigheden al in de beleidsregels zijn verwerkt er geen blijk van gegeven dat een belangenafweging is gemaakt die in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016. Eisers hebben dan ook met juistheid betoogd dat het bestreden besluit 1 in strijd met artikel 7:12 van de Awb tot stand is gekomen. Het bestreden besluit 1 is op dit punt gebrekkig.
14. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek dat is vastgesteld in rechtsoverweging 13, te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit 1. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt. Vanwege de onderlinge verbondenheid geldt dit ook ten aanzien van het beroep van eiser 2.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.