ECLI:NL:RBDHA:2017:1117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
16/21186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse Hazara met een geloofwaardig relaas over vervolging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 februari 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Afghaanse afkomst, die behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Eiser heeft op 17 december 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 23 augustus 2016 werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser een geloofwaardig relaas heeft over de bedreigingen die hij vreest bij terugkeer naar Afghanistan, met name van de Pashtun-families die verantwoordelijk zijn voor de moord op zijn oom. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag vernietigd, omdat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/21186
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 februari 2017 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 augustus 2016 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Afghaanse nationaliteit. Op 17 december 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Aan deze aanvraag ligt het volgende ten grondslag. Eiser is geboren in Iran en heeft daar tot aan zijn vertrek naar Nederland gewoond. Eiser bezit de Afghaanse nationaliteit, behoort tot de bevolkingsgroep Hazara en is sjiitisch moslim. Ook eisers moeder bezit de Afghaanse nationaliteit en is geboren in Iran. De vader van eiser is geboren in Afghanistan, maar zag zich ongeveer 25 jaar geleden genoodzaakt Afghanistan te verlaten en is naar Iran vertrokken. Hij had in Afghanistan geen mogelijkheden meer om zijn leven voort te zetten en in zijn levensonderhoud te voorzien. Een groep Pathanen (mensen behorende tot de bevolkingsgroep Pashtun) hebben eisers vader en oom aangevallen, waarbij de oom van eiser is vermoord. De Pathanen hebben geprobeerd ook de vader van eiser te pakken te krijgen, maar dat is ze niet gelukt. Eiser vreest dat hij bij terugkeer problemen zal krijgen met de Pashtun-families die destijds zijn oom hebben vermoord. Verder vreest hij dat hij bij terugkeer naar Afghanistan problemen zal ondervinden vanwege zijn etniciteit of geloof en vermoord zal worden door de Pathanen, Taliban of IS.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht het asielrelaas van eiser geloofwaardig. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging dan wel dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade, zodat hij niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Daartoe acht verweerder van belang dat de dood van eisers oom 25 jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat de familie die verantwoordelijk is voor die dood ooit naar eiser gezocht heeft of naar hem op zoek zal gaan. Bovendien blijkt uit eisers verklaringen dat hij geen idee heeft om welke familie het gaat en dat de oom bij toeval in de handen van deze mensen terecht is gekomen. Voorts behoort eiser niet tot een risicogroep dan wel kwetsbare minderheidsgroep, omdat hij niet behoort tot een religieuze of etnische minderheid in zijn gebied van herkomst. De vrees om vanwege zijn etniciteit of geloof vermoord te worden door de Pathanen, Taliban of IS heeft eiser gebaseerd op informatie van horen zeggen en uit de media, zodat niet aannemelijk is dat hij persoonlijk te vrezen heeft. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het bijzondere beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten (hierna: AMV-beleid). Omdat de moeder van eiser zorgplicht voor hem draagt, kan er van haar worden verwacht dat zij voor adequate opvang van eiser in Afghanistan zorgt.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser stelt dat verweerder heeft miskend dat er in het gebied waar zijn familie vandaan komt (een dorp in het district Behsoud, provincie Maidan Wardak) sprake is van een langslepend conflict over grond tussen de Kuchi (Pashtu nomaden) en de Hazara. De moord op zijn oom was dan ook niet willekeurig. Het is in het genoemde gebied onmogelijk om een anoniem bestaan op te bouwen, zodat de desbetreffende families op de hoogte zullen raken van eisers bestaan en terugkeer.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat zijn vader en oom om werk te vinden hun dorp moesten verlaten. Om in de grote stad te komen, moesten zij door Pashtun-gebied reizen en tijdens één van die reizen is de oom van eiser vermoord. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet dat er sprake was van een conflict (over grond) tussen zijn familie en een bepaalde Pashtun/Kuchi familie. Er is dan ook niet gebleken dat de oom van eiser een specifiek doelwit was. Eiser weet ook niet om welke familie het gaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging door de familie(s) die zijn oom heeft (hebben) vermoord. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat eiser op grond van zijn persoonlijke asielrelaas geen reëel risico loopt op ernstige schade.
7. Eiser betoogt voorts dat hij behoort tot een risicogroep dan wel een kwetsbare minderheidsgroep, omdat de Hazara’s een minderheid vormen in de provincie Maidan Wardak. Verweerder heeft ten onrechte slechts de situatie in het district Behsud beoordeeld en had ook de situatie van de Hazara’s op provincieniveau dienen te beoordelen.
8. Om in aanmerking te komen voor vergunningverlening wegens het behoren tot een risicogroep, dan wel kwetsbare minderheidsgroep, dient volgens verweerder beleid, neergelegd in paragraaf C2/3.2 en C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), met geringe/beperkte indicaties aannemelijk te zijn gemaakt dat eiser een gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel vreest voor ernstige schade. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 6 is overwogen, is van geringe/beperkte indicaties geen sprake. De rechtbank komt daarom niet toe aan beantwoording van de vraag of eiser behoort tot een risicogroep, dan wel kwetsbare minderheidsgroep.
9. Eiser stelt vervolgens dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging, vanwege de discriminatie van Hazara’s die behoren tot de zogenaamde ‘tweede generatie terugkeerders’. Hij verwijst daartoe naar een rapport van het Austrian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation van 12 juni 2015 en een rapport van het US Institute for Peace van januari 2016. Uit deze rapporten blijkt dat het voor tweede generatie terugkeerders moeilijk is om terug te keren omdat veelal een netwerk ontbreekt, maar ook omdat zij opvallen vanwege hun dialect, kleding en gedrag. Er is sprake van sociale uitsluiting en discriminatie. Voorts bestaat er een risico dat de terugkeerders zich, door gebrek aan perspectief, aansluiten bij een extremistische groepering.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door eiser overgelegde rapporten weliswaar blijkt dat terugkeer naar Afghanistan de nodige moeilijkheden met zich meebrengt, maar dat daaruit niet volgt dat het in het geheel onmogelijk is om een nieuw bestaan op te bouwen. Niet is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan zal worden geconfronteerd met een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden dat het voor hem onmogelijk zal zijn om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Het enkele risico op rekrutering door een extremistische groepering in zijn algemeenheid, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser een gegronde vrees voor vervolging heeft. De beroepsgrond faalt.
11. Ten aanzien van eisers stelling dat hij wegens het ontbreken van een sociaal netwerk in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de gevolgen van het ontbreken van een sociaal netwerk bij gedwongen terugkeer niet zodanig zijn dat dit een schending oplevert van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook deze beroepsgrond faalt.
12. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat in Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef, eerste lid, onder c van Richtlijn 2011/95/EU (de Definitierichtlijn), is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een dergelijke situatie niet is gebleken. De rechtbank verwijst daartoe naar de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat in Afghanistan geen sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie. Uit de door eiser overgelegde landeninformatie blijkt niet dat de veiligheidssituatie thans dermate is verslechterd dat de rechtbank tot een ander oordeel zou moeten komen.
13. Eiser betoogt voorts dat verweerder ten onrechte zonder motivering voorbij is gegaan aan het feit dat het zeer risicovol is om het oorspronkelijke woongebied van zijn ouders te bereiken. Eiser verwijst naar de zienswijze, waar hij heeft gewezen op het feit dat hij vanaf Kabul via de zogenaamde ‘death road’ zal moeten reizen. Onder verwijzing naar verschillende rapporten heeft eiser betoogd dat hij tijdens deze reis een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, gelet op vele aanvallen op Hazara’s door de Taliban op deze route.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser deze stelling reeds bij zienswijze naar voren heeft gebracht, maar dat verweerder er in het bestreden besluit niet op heeft gereageerd. Ook in het verweerschrift heeft verweerder hier geen standpunt over ingenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser als Hazara veilig kan reizen naar zijn gebied van herkomst na uitzetting naar Afghanistan. De rechtbank vindt voor dit oordeel aanknoping in vaste rechtspraak van het EHRM, onder meer in het eerdergenoemde arrest in de zaak Sufi en Elmi, waarin werd overwogen dat moet worden onderzocht wat de voorzienbare gevolgen (forseeable consequences) zijn van de verwijdering naar het land van herkomst (paragraaf 2016). In die zaak werden onder meer de risico’s van het reizen door ‘vijandig’ gebied (door Al-Shabaab gecontroleerd gebied in Somalië) in aanmerking genomen. De beroepsgrond slaagt.
15. Tot slot overweegt de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het AMV-beleid. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7803) volgt dat de zorgplicht van ouders voor minderjarige kinderen met zich brengt dat zij er zorg voor dragen dat op enigerlei wijze opvang voor de betrokken vreemdeling in het land van herkomst aanwezig is. Dit is slechts anders indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat hij kan rekenen op de zorg van een ouder. Niet is gebleken dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht, dat de moeder van eiser, al dan niet vanuit Iran, voor opvang kan zorgen. Dat niet van zijn moeder verlangd kan worden dat zij, als alleenstaande vrouw, terugkeert naar Afghanistan, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in het geheel geen familieleden meer in Afghanistan wonen.
16. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft, gegrond. Het besluit zal in zoverre worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
17. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder met betrekking tot de asielaanvraag een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,- (negenhonderdnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: