ECLI:NL:RBDHA:2017:11439

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
NL17.9100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering van toegang tot Nederland en oplegging van vrijheidsontnemende maatregel

Op 6 oktober 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een Cubaanse eiseres en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had op 17 september 2017 aan de grens aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft daarop besloten de toegang tot Nederland te weigeren en een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. Eiseres heeft hiertegen op 20 september 2017 beroep ingesteld, waarbij zij ook schadevergoeding heeft gevraagd. Tijdens de zitting op 2 oktober 2017 is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest.

De rechtbank heeft overwogen dat de gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd dat de vrijheidsontnemende maatregel niet had moeten worden opgelegd, omdat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die dit onevenredig bezwarend maken. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de ambtenaar voldoende duidelijk heeft gemaakt aan eiseres dat het aan haar was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden aan te voeren. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de processen-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) in deze zaken vaak standaardteksten bevatten, maar dat er in dit geval geen reden was om aan de juistheid van de vastleggingen te twijfelen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende kennis heeft vergaard over de bijzondere omstandigheden van eiseres. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.9100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluit van 17 september 2017 aan eiseres meegedeeld dat op grond van artikel 3, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6, van de Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) is uitgesteld of opgeschort voor ten hoogste vier weken. Bij besluit van diezelfde datum is aan eiseres op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Hiertegen heeft eiseres op 20 september 2017 beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen P.J.F. Juten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt dat zij is geboren op [geboortedatum] 1991 en dat zij de Cubaanse nationaliteit bezit. Op 17 september 2017 heeft eiseres aan de grens te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Gelet hierop is het besluit tot weigering van de toegang tot Nederland uitgesteld voor de duur van de behandeling van de aanvraag in de grensprocedure en is eiseres overgebracht naar het aanmeldcentrum Schiphol.
2. Gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd dat de maatregel had moeten worden opgeheven dan wel niet had moeten worden opgelegd. Hij heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Ingevolge artikel 5.1a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de maatregel van artikel 6, derde lid, van de Vw, niet opgelegd indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. In het geval van eiseres is onvoldoende onderzocht of van dergelijke omstandigheden sprake is en daarbij heeft verweerder eiseres niet gezegd wat oplegging feitelijk voor haar zou betekenen. Gemachtigde van eiseres verwijst naar het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 17 september 2017. Hieruit blijkt dat aan eiseres onvoldoende concrete vragen over het bestaan van bijzondere individuele omstandigheden zijn gesteld. Daarbij kan gemachtigde van eiseres zich niet voorstellen dat eiseres de genoteerde antwoorden daadwerkelijk heeft gegeven. Uit het advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) van 20 september 2017 en het verslag van het nader gehoor van 26 september 2017 blijkt immers dat eiseres emotioneel is en met zelfmoordgedachten kampt. Dit valt niet te rijmen met de antwoorden die zij zou hebben gegeven in het kader van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Gemachtigde van eiseres verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3662) en een tweetal uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 27 november 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:14705) en 26 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4882). Uit deze jurisprudentie vloeit volgens gemachtigde van eiseres voort dat verweerder van het gehoor in het kader van de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel een apart proces-verbaal van gehoor moet opstellen, dat de vrijheidsontnemende maatregel goed moet worden toegelicht, dat de vreemdeling concrete vragen moeten worden gesteld over bijzondere individuele omstandigheden en dat de Koninklijke Marechaussee in het proces-verbaal van bevindingen inzake de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel dikwijls standaardteksten gebruikt waardoor niet zonder meer van de inhoud van de processen-verbaal kan worden uitgegaan. Volgens gemachtigde van verweerder moet voorts niet alleen het vierde lid van artikel 5.2 van het Vb (opmaken proces-verbaal) analoog worden toegepast in artikel 6-zaken, maar ook het vijfde lid (bijstand door raadsman tijdens het gehoor).
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
In het proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 17 september 2017 is onder het kopje “Maatregel” het volgende opgenomen:
[…]
In het kader van het opleggen van een vrijheid ontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vreemdelingenwet, is aan vreemdeling het volgende gevraagd:
Ik ben voornemens aan u een vrijheid ontnemende maatregel op te leggen. Zijn er feiten en/of omstandigheden die maken dat dit volgens u, in uw geval niet mogelijk is?
"Dat is geen probleem. Er zijn geen feiten en omstandigheden die het niet mogelijk maken."
Zijn er bijzondere medische omstandigheden waarmee rekening gehouden moet worden?
Gebruikt u medicijnen?
" Ik ben gezond en gebruik geen medicijnen."
[…]
In het besluit tot oplegging van de maatregel is onder het kopje
‘Toepassing lichter middel’het volgende opgenomen:
[…]
Op de vraag of er feiten of omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, zijn er door de vreemdeling geen feiten of omstandigheden aangevoerd.
[…]
4.1.
Hoewel deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in de namens eiseres aangehaalde uitspraken heeft geoordeeld dat, analoog aan het bepaalde in artikel 5.2, vierde lid, Vb, van het gehoor voorafgaande aan de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 Vw een afzonderlijk proces-verbaal van gehoor moet worden opgemaakt, leidt het ontbreken van een dergelijk proces-verbaal in dit geval niet tot onrechtmatigheid van de maatregel.
4.2.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in voldoende mate duidelijk heeft gemaakt aan eiseres dat het aan haar was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot haar persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is.
4.3.
Hoewel de rechtbank erkent dat de processen-verbaal van bevindingen van de KMar in zaken waarin de maatregel van artikel 6 Vw is opgelegd zich kenmerken door het gebruik van standaardteksten, ziet de rechtbank in het geval van eiseres geen reden aan te nemen dat hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen is opgenomen geen dan wel een onjuiste weergave vormt van hetgeen de KMar aan eiseres heeft gevraagd en de antwoorden die zij heeft gegeven. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van
26 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4882) gaat het om een vreemdeling wiens gehoor voorafgaand aan de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel niet is afgenomen in een taal die voor hem voldoende begrijpelijk was, waardoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gebleken dat dat gehoor op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Van dergelijke concrete aanknopingspunten om de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen in twijfel te trekken is in het geval van eiseres geen sprake. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 17 november 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:14705) ziet voorts op een vreemdeling die in zijn algemeenheid betwist dat er voorafgaand aan de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel met hem daarover gesproken is. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake. Daarbij betrof het in laatstgenoemde uitspraak een proces-verbaal van bevindingen waaruit niet bleek op welk tijdstip de vreemdeling was gehoord, waardoor de rechtbank niet kon controleren of het gehoor had plaatsgevonden vóór de oplegging van de maatregel. Ook daarvan is in het geval van eiseres geen sprake. Ook de verwijzing van eiseres naar de onder 2 genoemde uitspraak van de Afdeling kan haar niet baten, nu uit die uitspraak niet blijkt dat het gehoor van de betreffende vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van de maatregel was neergelegd in een (afzonderlijk) proces-verbaal maar uitsluitend de motivering van het niet toepassen van een lichter middel in de vrijheidsontnemende maatregel ter discussie stond.
4.4.
Het betoog dat eiseres blijkens het FMMU-advies en het rapport van nader gehoor kampt met medisch/psychische problemen en dat al om die reden aan de juistheid van de volgens het proces-verbaal van bevindingen door haar gegeven antwoorden moet worden getwijfeld, slaagt niet. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het FMMU-advies en het rapport van nader gehoor dateren van na de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en dat eiseres ter zitting desgevraagd aangaf zich niet te kunnen herinneren of zij haar medisch/psychische problematiek al tijdens het gehoor voorafgaande aan de oplegging van de maatregel op 17 september 2017 heeft aangevoerd. Daarbij blijkt uit het FMMU-advies dat eiseres heeft aangegeven dat zij bij een negatieve beslissing (op haar asielaanvraag) niet meer verder wil leven. Dat ook de vrijheidsontneming een negatieve invloed heeft op de wil van eiseres om verder te leven, blijkt hieruit niet. Ook uit het rapport van nader gehoor blijkt dit naar het oordeel van de rechtbank niet, waarbij de rechtbank opmerkt dat eiseres desgevraagd heeft verklaard dat er geen redenen zijn die maken dat de detentie voor haar zwaarder is dan voor anderen.
4.5.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard ten aanzien van de vraag of er in het geval van eiseres bijzondere individuele omstandigheden bestaan die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken dan wel dat verweerder eiseres onvoldoende over de gevolgen van vrijheidsontneming heeft ingelicht. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3662). De rechtbank ziet om die reden voorts ook geen reden om een aanvullend proces-verbaal bij verweerder op te vragen.
4.6.
Het namens eiseres aangevoerde standpunt dat niet alleen het vierde lid van artikel 5.2 van het Vb (opmaken proces-verbaal) analoog moet worden toegepast in artikel 6-zaken, maar ook het vijfde lid (bijstand door raadsman), gaat evenmin op. Immers, zulks volgt niet uit de door eiseres aangehaalde jurisprudentie en daarbij is gesteld noch gebleken dat eiseres door de afwezigheid van een raadsman tijdens het gesprek voorafgaande aan de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in haar belangen is geschaad.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.