ECLI:NL:RBDHA:2017:11690

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 17/14853
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor Ghanese man in visumprocedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2017 een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen van een Ghanese man die Nederland wilde bezoeken voor een training en zakelijke onderhandelingen. De man had een visum voor kort verblijf aangevraagd, maar zijn aanvraag was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat de gevolgen van het toewijzen van het verzoek onomkeerbaar zijn en dat de training en onderhandelingen ook op een later moment kunnen plaatsvinden. Hierdoor kreeg de staatssecretaris de tijd om te onderzoeken of de man aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland voldoet.

De man had op 19 september 2017 een visum aangevraagd om van 9 tot en met 14 oktober 2017 in Nederland te verblijven. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van het doel van het verblijf, onvoldoende middelen van bestaan en onduidelijkheid over het voornemen om Nederland te verlaten. De voorzieningenrechter constateerde dat er enige onverwijlde spoed was, maar dat de man zijn plannen ook na de beslissing op bezwaar kan voortzetten. De voorzieningenrechter benadrukte dat het belangrijk is om de belangen van beide partijen af te wegen en dat de staatssecretaris de mogelijkheid heeft om verder onderzoek te doen naar de financiële situatie van de man en de aard van zijn onderneming.

Uiteindelijk besloot de voorzieningenrechter dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat de staatssecretaris de tijd moest krijgen om de zaak verder te onderzoeken. De uitspraak werd mondeling gedaan en er werd geen hoger beroep toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/14853
V-nummer: [persoonsnummer]

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 oktober 2017 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1982, van Ghanese nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde mr. J. van Appia),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Graafland).

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een visum kort verblijf afgewezen.
Bij bezwaarschrift van 5 oktober 2017 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 4 oktober 2017, door de rechtbank ontvangen op 5 oktober 2017, heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 6 oktober 2017 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2017. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Motivering

1. De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen, waarbij hij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Verzoeker heeft de Ghanese nationaliteit en woont in Ghana. Hij heeft op 19 september 2017 bij de Nederlandse ambassade in Ghana een visum voor kort verblijf aangevraagd om Nederland van 9 oktober 2017 tot en met 14 oktober 2017 te kunnen bezoeken voor het volgen van een training, verzorgd door [bedrijf 1] te [plaats] . Ook wil verzoeker, in de uitoefening van zijn eenmanszaak [bedrijf 2] , in die periode met [bedrijf 1] zakelijke onderhandelingen voeren. Het zal daarbij onder meer gaan over mogelijke vertegenwoordiging door verzoeker van [bedrijf 1] in Afrika.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit verzoekers aanvraag afgewezen, omdat volgens verweerder:
- het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond;
- niet is aangetoond dat verzoeker over voldoende middelen van bestaan beschikt;
- het voornemen om Nederland te verlaten niet kon worden vastgesteld.
4. Verzoeker is het met het bestreden besluit niet eens en vraagt de voorzieningenrechter om verweerder op te dragen om hem, zolang nog niet op zijn bezwaar is beslist, te behandelen als ware hij in het bezit van een visum. Hij heeft gemotiveerd betoogd dat sprake is van onverwijlde spoed en de afwijzingsgronden, zoals hiervoor weergegeven onder punt 3, gemotiveerd betwist.
5. De voorzieningenrechter overweegt eerst dat sprake is van enige onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Tussen [bedrijf 1] en verzoeker zijn afspraken gemaakt om van 9 oktober 2017 tot en met 14 oktober 2017 een training te volgen in Nederland. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de zaak inhoudelijk zal beoordelen.
6. De voorzieningenrechter is in die inhoudelijke beoordeling wel kritisch omdat het toewijzen van het verzoek onomkeerbaar is. Indien de gevraagde voorlopige voorziening wordt toegewezen, zal verzoeker immers Nederland kunnen inreizen. Daardoor ontstaat de feitelijke situatie die verzoeker met zijn aanvraag heeft beoogd, terwijl verweerder nog niet op het bezwaar heeft beslist.
7. Ten aanzien van de afwijzingsgrond dat verzoeker niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter twijfelt niet aan het bankafschrift dat zich in het dossier bevindt. Hieruit blijkt dat op de zakelijke rekening van verzoeker een substantieel banksaldo staat. Bovendien ziet de voorzieningenrechter in dit bankafschrift, dat ziet op de periode van mei 2017 tot en met september 2017, een normaal patroon in dat saldo. De voorzieningenrechter beschikt echter niet over het volledige bankafschrift zoals dat aan de ambassade is overgelegd. Dat zou immers ook de periode van maart tot en met mei 2017 betreffen. Inzicht in het bankafschrift over die periode is van belang, omdat op het bankafschrift in het dossier staat dat het beginsaldo van de zakelijke rekening heel laag is. Het is de voorzieningenrechter echter niet duidelijk of het beginsaldo betrekking heeft op de periode waarop het bankafschrift ziet (maart tot en met september 2017) of op het moment waarop verzoeker de bankrekening heeft geopend, mogelijk al langere tijd geleden. Indien het beginsaldo betrekking heeft op maart 2017, betekent dat dat in een half jaar tijd het banksaldo erg is veranderd. In dat geval is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder daarvoor een verklaring van verzoeker mag vragen. Indien het beginsaldo betrekking heeft op een openingsdatum in het verleden, is dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter irrelevant. Dit punt zal in de bezwaarfase moeten worden opgehelderd.
8. De voorzieningenrechter beoordeelt vervolgens het doel van het voorgenomen verblijf en de economische binding van verzoeker met Ghana gezamenlijk. Beide tegenwerpingen hangen immers samen met de onderneming van verzoeker. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de informatie van [bedrijf 1] over het doel van het voorgenomen verblijf kristalhelder is. Duidelijk is toegelicht wat de plannen van [bedrijf 1] en verzoeker tijdens het voorgenomen verblijf van verzoeker zijn: dat verzoeker machines van [bedrijf 1] heeft gekocht, dat zij elkaar tijdens de zakelijke onderhandelingen in de ogen moeten kunnen kijken en dat verzoeker bij [bedrijf 1] een training moet volgen om als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] in Ghana te kunnen optreden. Het is de voorzieningenrechter echter nog niet geheel duidelijk wat voor onderneming verzoeker drijft. Verzoeker heeft gesteld dat hij een bedrijf heeft dat goederen importeert en exporteert en dat de onderneming al zeven jaar bestaat, wat hij heeft onderbouwd met een registratie. De voorzieningenrechter constateert dat in het dossier wel een registratiecertificaat van juni 2017 zit, maar niet is toegelicht en onderbouwd dat de onderneming al zeven jaar bedrijfsactiviteiten verricht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag verweerder hierover van verzoeker een verklaring in bezwaar vragen. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan, dat indien verzoeker toelicht en onderbouwt dat hij met zijn onderneming al langere tijd bedrijfsactiviteiten verricht, hij het doel van zijn voorgenomen verblijf en zijn economische binding met Ghana voldoende heeft aangetoond.
9. De voorzieningenrechter twijfelt voorts niet aan de door verzoeker overgelegde stukken met betrekking tot zijn familiesituatie. Hij heeft met een huwelijksakte onderbouwd dat hij is getrouwd, hij heeft een geboorteakte overgelegd waaruit blijkt dat hij een kind heeft en hij heeft met stukken onderbouwd dat zijn echtgenote in verwachting is van een tweede kind. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de sociale binding met Ghana dan ook voldoende onderbouwd.
10. Zoals uit de voorgaande overwegingen van de voorzieningenrechter volgt, kan de voorzieningenrechter zich voorstellen dat verweerder in de bezwaarfase nader onderzoek wil doen naar twee kwesties, te weten het beginsaldo van de zakelijke rekening en de aard en duur van de bedrijfsactiviteiten van verzoekers onderneming. Onder die omstandigheden weegt de voorzieningenrechter mee dat de gevolgen van toewijzing van de voorlopige voorziening onomkeerbaar zijn. Ook weegt de voorzieningenrechter mee dat weliswaar sprake is van enige onverwijlde spoed, maar dat ook relatief is, in die zin, dat verzoeker de door hem gewenste training en onderhandelingen ook na de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar nog kan volgen.
11. Voor een proceskostenveroordeling of bepaling dat het griffierecht moet worden vergoed bestaat geen aanleiding.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. M.M. van Duren
griffier
mr. H.J. Schaberg, voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.