In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over een last onder dwangsom wegens geluidsoverlast. De eiseres, een horecabedrijf, kreeg op 15 september 2016 een last onder dwangsom opgelegd omdat zij de geluidsnormen had overschreden. Na een bezwaarprocedure verklaarde de gemeente het bezwaar ongegrond, waarna eiseres beroep instelde. Tijdens de zitting op 30 augustus 2017 werd eiseres vertegenwoordigd door een gemachtigde en een kantoorgenoot, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en enkele medewerkers van de Omgevingsdienst Haaglanden.
De rechtbank overwoog dat de last onder dwangsom geen punitieve sanctie is, maar een reparatoire maatregel om verdere overtredingen te voorkomen. Eiseres voerde aan dat de onschuldpresumptie van toepassing was vanwege een parallelle strafrechtelijke procedure, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat de geluidsmetingen correct waren uitgevoerd en dat de overschrijding van de geluidsnormen substantieel was. Eiseres betoogde dat de metingen niet representatief waren, maar de rechtbank verwierp deze argumenten en stelde vast dat de gemeente zich op basis van het akoestisch onderzoek in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de geluidsgrenswaarden waren overschreden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.