ECLI:NL:RBDHA:2017:12098

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
C-09-538957-KG ZA 17-1190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling van een Belgische eiser in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een Belgische nationaliteit hebbende gedetineerde, vorderde om onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld. De eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaren wegens ernstige misdrijven, waaronder moord. Hij had herhaaldelijk verzoeken ingediend voor vervroegde invrijheidstelling en strafonderbreking, die allemaal waren afgewezen. De eiser stelde dat zijn detentie onrechtmatig was, omdat hij voorwaardelijk in vrijheid had moeten worden gesteld op basis van de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). De Staat voerde verweer en betwistte de onrechtmatigheid van de detentie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eiser niet kon worden toegewezen. De rechtbank concludeerde dat de uitspraak van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) niet onrechtmatig was en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel of ongelijke behandeling was. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/538957 / KG ZA 17-1190
Vonnis in kort geding van 24 oktober 2017
in de zaak van
[eiser] ,
verblijvende in Penitentiaire Inrichting […] te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. R. Engwegen te Echt,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(ministerie van Veiligheid en Justitie)
,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de op 13 oktober 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Belgische nationaliteit.
2.2.
Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2007 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaren, wegens moord op zijn ex-schoonmoeder, poging tot moord op zijn ex-vrouw en zijn neef, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van zijn ex-vrouw en ex-schoonmoeder en belaging van zijn neef. Daarnaast zijn bij dat arrest aan [eiser] schadevergoedingsmaatregelen opgelegd tot een totaalbedrag van € 18.044,32, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 150 dagen hechtenis. In het kader van de motivering van de straf overwoog het gerechtshof onder meer:
"Voorzover deze - Belgische - verdachte ingevolge een strafexecutie in België in het kader van een vervroegde invrijheidstelling in België weer snel op vrije voeten verwacht te zijn, hecht het hof eraan op te merken dat uit een oogpunt van beveiliging er bij de na te noemen gevangenisstraf vanuit is gegaan dat de in Nederland gebruikelijke VI-termijn op deze verdachte zal worden toegepast."
2.3.
[eiser] heeft van die veroordeling tot tweemaal toe herziening gevraagd. Beide verzoeken zijn afgewezen door de Hoge Raad.
2.4.
Bij beschikking van 5 november 2008 is [eiser] tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het bezwaar daartegen van [eiser] is op 15 juni 2009 ongegrond verklaard.
2.5.
In 2009 heeft [eiser] verzocht om overbrenging naar België, teneinde aldaar zijn straf verder te kunnen ondergaan ('WOTS-verzoek'). Dit verzoek is afgewezen, onder verwijzing naar de hiervoor - onder 2.2 - geciteerde overweging in het arrest van 25 oktober 2007. Tegen deze afwijzing is [eiser] in kort geding opgekomen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de vordering van [eiser] afgewezen, welke uitspraak in hoger beroep is bekrachtigd. Tegen het betreffende arrest heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep is op 11 maart 2011 verworpen door de Hoge Raad.
2.6.
Nadien heeft [eiser] nog verschillende malen een WOTS-verzoek ingediend. Ook deze verzoeken zijn afgewezen.
2.7.
Rekening houdend met de tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis - waarover [eiser] ook tot in twee instanties vruchteloos heeft geprocedeerd - is de geplande datum van invrijheidstelling van [eiser] vastgesteld op 9 februari 2022.
2.8.
[eiser] heeft verzocht om strafonderbreking ex artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Dat verzoek is afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Staatssecretaris'). Hiertegen heeft [eiser] beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (hierna 'RSJ'). De RSJ heeft dat beroep op 12 september 2016 ongegrond verklaard.
2.9.
Kort nadien heeft [eiser] andermaal een verzoek tot strafonderbreking ingediend, welk verzoek op 1 november 2016 is afgewezen door de Staatssecretaris. Ook hiertegen heeft [eiser] beroep ingesteld bij de RSJ. Na een tussenuitspraak van 28 maart 2017, waarbij de behandeling van het beroep is aangehouden in afwachting van de uitkomst van een psychologisch en psychiatrisch onderzoek ten aanzien van [eiser] , heeft de RSJ het beroep van [eiser] op 13 juli 2017 ongegrond verklaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te gebieden hem binnen 24 uur na de betekening van het te wijzen vonnis in vrijheid te stellen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - aan dat hij onmiddellijk in vrijheid moet worden gesteld, aangezien zijn detentie vanaf 11 oktober 2016 - zijnde de datum waarop hij voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld indien de Nederlandse regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling ('VI') op hem zou zijn toegepast - als onrechtmatig moet worden aangemerkt. In dat verband beroept hij zich op (i) de onrechtmatigheid van de uitspraak van de RSJ van 13 juli 2017, (ii) schending van het vertrouwensbeginsel en (iii) ongelijke behandeling.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
[eiser] grondt zijn vordering op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
4.2.
Zoals uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen blijkt, baseert [eiser] het (vermeende) onrechtmatig handelen op een drietal - naar zijn mening aanwezige - omstandigheden. Deze zullen hierna, telkens afzonderlijk, worden besproken.
Onrechtmatige uitspraak RSJ
4.3.
Ingevolge vaste jurisprudentie dient de beroepsprocedure bij de RSJ te worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. [eiser] bestrijdt dat op zichzelf ook niet. Daaraan staat in de weg dat de civiele rechter de juistheid van een uitspraak van de RSJ, dan wel de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, toetst. Dat ligt slechts anders wanneer sprake is van onrechtmatige rechtspraak, wat enkel het geval kan zijn als bij de voorbereiding van de uitspraak zodanige fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft opengestaan.
4.4.
Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat de beslissing van de RSJ van 13 juli 2017 (puur) inhoudelijk niet juist is, moet daaraan reeds worden voorbijgegaan op grond van het voorgaande.
4.5.
Volgens [eiser] heeft de RSJ in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 13 juli 2017 een fundamenteel rechtsbeginsel geschonden, in het bijzonder het recht van hoor en wederhoor, aangezien de uitspraak met name is gebaseerd op de 'Risicotaxaties' van de recherche-psychologen van 12 mei 2016 en 8 juni 2017 en deze psychologen [eiser] niet hebben gehoord. Daarin kan [eiser] echter niet worden gevolgd. Van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, zoals het recht op hoor en wederhoor, in het hier aan de orde zijnde kader kan slechts sprake zijn als dat beginsel c.q. recht is geschonden in de procedure bij de RSJ. Dat is niet aan de orde. In die procedure heeft [eiser] immers alle gelegenheid gehad om zijn standpunt kenbaar te maken, waarbij hij ook heeft kunnen reageren op de standpunten van andere betrokkenen. Daar komt bij dat de Risicotaxaties onderdeel uitmaakten van de procedure bij de RSJ en [eiser] in staat is gesteld daarop te reageren.
4.6.
Gelet op het vorenstaande en nu [eiser] voor het overige geen revelante bezwaren heeft aangevoerd tegen de uitspraak van de RSJ van 13 juli 2017, kan hij niet worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een onrechtmatige uitspraak.
4.7.
In feite ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat de RSJ in zijn beslissing duidelijk gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij het door hem ingeschatte recidiverisico ten aanzien van [eiser] (met name) baseert op de Risicotaxaties en niet op de (aanvullende) rapportages van psycholoog drs. [psycholoog] en psychiater drs. [psychiater] , zoals [eiser] wenst.
Schending vertrouwensbeginsel
4.8.
[eiser] stelt dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat bij de tenuitvoerlegging van zijn straf de (Nederlandse) VI-regeling zou worden toegepast en dat hij - als gevolg daarvan - na het uitzitten van tweederde deel van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. Dat vertrouwen zou zijn gewekt door de hiervoor onder 2.2 geciteerde overweging in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2007 en de motivering van de afwijzingen van zijn WOTS-verzoeken, waarbij telkens wordt verwezen naar die overweging. [eiser] kan daarin echter niet worden gevolgd om de navolgende redenen.
4.9.
Na het per 1 april 2012 - zonder overgangsbepalingen - in werking getreden artikel 15 lid 3 sub c van het Wetboek van strafrecht is de VI-regeling in geen enkel geval meer van toepassing op ongewenst verklaarde vreemdelingen zoals [eiser] . De omstandigheid dat [eiser] ten tijde van het uitspreken van het arrest van 25 oktober 2007 - op grond van de toen geldende VI-regeling - in aanmerking kwam voor een vervroegde invrijheidstelling en gedurende de periode van 1 juli 2008 tot 1 april 2012 voor een voorwaardelijke invrijheidstelling doet daaraan niet af, gelet op de onmiddellijke werking van de bepaling. Reeds op grond daarvan kan [eiser] geen rechten ontlenen aan de betreffende overweging in het arrest van 25 oktober 2007 en - in het verlengde daarvan - de motivering van de afwijzingen van de WOTS-verzoeken. Bovendien is de voorzieningenrechter - met de Staat - van oordeel dat het gerechtshof met de bewuste overweging slechts heeft beoogd te voorkomen dat [eiser] naar België wordt overgebracht, waar de VI-regeling gunstiger is voor veroordeelden tot een vrijheidsstraf dan in Nederland, en aldaar veel sneller dan bij tenuitvoerlegging in Nederland (voorwaardelijk) in vrijheid zou worden gesteld en dat het gerechtshof daarmee niet heeft willen aangeven dat [eiser] in ieder geval na het uitzitten van tweederde van zijn straf (voorwaardelijk) in vrijheid zal worden gesteld, zelfs indien dat zou ingaan tegen de op dat moment geldende regelgeving. Daarnaast - maar zeker niet in de laatste plaats - is het niet aan de strafrechter en de rechter die beslist op WOTS-verzoeken om het moment van (voorwaardelijke) invrijheidstelling te bepalen.
Ongelijke behandeling
4.10.
Tot slot is volgens [eiser] sprake van ongelijke behandeling, omdat hij als ongewenst vreemdeling niet in aanmerking komt voor VI, maar enkel voor strafonderbreking, waaraan andere voorwaarden worden verbonden dan aan VI.
4.11.
Ook daarin kan [eiser] niet worden gevolgd, reeds omdat geen sprake is van 'gelijke gevallen'. Één van de hoofddoelen van de VI-regeling is resocialisatie, ofwel de geleidelijke terugkeer van een veroordeelde in de Nederlandse samenleving, met het oog waarop voorwaarden worden verbonden aan de VI. Een vreemdeling zonder verblijfsrecht, zoals [eiser] , kan - anders dat een Nederlander of een vreemdeling met een geldig verblijfsrecht - niet rechtmatig verblijven in Nederland en valt dus buiten de doelgroep van de VI-regeling (zie ook ECLI:NL:RBSGR:2012:BX9788). Overigens heeft ook de Hoge Raad geoordeeld dat de huidige VI-regeling niet discriminatoir is (zie ECLI:NL:HR:2017:1297). De stelling van [eiser] in het onderhavige verband dat hij als ongewenst vreemdeling niet in aanmerking komt voor bepaalde trajecten, programma's en cursussen kan - wat daar verder ook van zij - buiten beschouwing blijven, aangezien die stelling niet kan leiden tot toewijzing van het gevorderde.
Afronding
4.12.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.13.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2017.
jvl