ECLI:NL:RBDHA:2017:13221

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
AWB 17/6556
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse minderjarige zonder netwerk

Op 9 oktober 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Afghaanse minderjarige die een asielaanvraag had ingediend. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.P.M. Sio, had op 23 maart 2017 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 8 december 2015 voor een verblijfsvergunning asiel. De Minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. N.H.T. Jansen, had de aanvraag op 24 april 2017 afgewezen. Eiser stelde dat hij op jonge leeftijd met zijn ouders naar Iran was gevlucht vanwege een conflict en dat hij in Iran was misbruikt. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht was, omdat de identiteit en herkomst van eiser niet konden worden vastgesteld. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn naam en geboortedatum, en er waren geen identificerende documenten overgelegd. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de belangen van het kind in de beoordeling waren meegenomen. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om zijn aanvraag te onderbouwen, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 oktober 2017, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.P.M. Sio),
en
de Minister van Veiligheid en Justitie, voorheen: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Eiser heeft op 23 maart 2017 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 8 december 2015 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Verweerder heeft bij besluit van 24 april 2017 (bestreden besluit) eisers asielaanvraag afgewezen. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van eiser mede betrekking op het alsnog genomen bestreden besluit.
Eiser heeft op 29 juni 2017 aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft op 25 september 2017 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Madjlessi.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft eiser zijn beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen ingetrokken.
2. Eiser heeft gesteld [eiser] te heten, te zijn geboren op [geboortedatum] en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij op zeer jonge leeftijd met zijn ouders naar Iran is vertrokken vanwege een conflict over de verkoop van een stuk grond en dat hij in Iran is vernederd en misbruikt en is gevlucht om te voorkomen dat hij, net als zijn vader en vermoedelijk ook zijn broer, zou worden gedeporteerd naar Syrië.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij door eiser is misleid omtrent diens identiteit en herkomst. Verweerder acht wel de nationaliteit van eiser geloofwaardig. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eisers verklaringen omtrent de redenen voor zijn vertrek uit Afghanistan ongeloofwaardig zijn.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan bij het beoordelen van zijn verklaringen, omdat deze beoordeling niet in overeenstemming is met de Werkinstructie 2014/10 waarin verweerder de wijze van beoordelen heeft neergelegd. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met zijn minderjarigheid en de omstandigheid dat hij al op zeer jonge leeftijd uit Afghanistan is vertrokken. Ook is door aldus te handelen volgens eiser het bepaalde in artikel 22 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) geschonden.
6. Uit het advies aan verweerder van de ‘Forensisch Medische Maatschappij Utrecht B.V.’ van 11 januari 2016 blijkt dat bij eiser weliswaar emotionele problemen aanwezig zijn, maar dat geen beperkingen zijn vastgesteld voor het horen en beslissen. Daarnaast blijkt uit het rapport van het ‘Nader gehoor AMV 12-18 jr’ van 26 januari 2016 dat verweerder bij het afnemen van het gehoor heeft aangesloten bij eisers referentiekader. In dat licht wordt overwogen dat de vragen die aan eiser zijn gesteld eenvoudig zijn verwoord, dat op diverse momenten uitleg is gegeven aan eiser over de strekking en het belang van de vragen en dat aan eiser alle ruimte is gegeven om uitleg te geven, de tijd te nemen om na te denken en om te verzoeken om een pauze. Verder geeft dit gehoorverslag er geen blijk van dat eiser op enig moment niet in staat is geweest om het gesprek met de gehoorambtenaar te voeren. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in overeenstemming met de Werkinstructie 2014/10 heeft gehandeld en bij de besluitvorming heeft mogen afgaan op de verklaringen zoals eiser die tijdens de gehoren heeft afgelegd.
7. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 22 van het IVRK oordeelt de rechtbank dat dit artikel slechts in zoverre rechtstreeks kan worden toegepast, voor zover daarin is neergelegd dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind dienen te worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan dit vereiste voldaan door te handelen zoals onder 6 omschreven en door te toetsen aan het bijzondere beleid voor minderjarige asielzoekers (pagina 6 van het voornemen).
8. Gelet op eisers verklaringen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht toepassing gegeven aan artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Eiser heeft hier te lande verklaard dat hij [eiser] heet en dat hij is geboren op [geboortedatum], terwijl uit onderzoek van verweerder in het Eurodac-systeem is gebleken dat eiser eerder in Griekenland heeft gesteld dat hij [naam] heet en is geboren op [geboortedatum]. Eiser heeft eerst nadat hij hierover is bevraagd verklaard dat hij in Griekenland een onjuiste geboortedatum heeft opgegeven om als meerderjarige te worden geregistreerd en dat hij zich niet meer precies kan herinneren welke naam hij daar heeft opgegeven (pagina 9 rapport ‘Eerste Gehoor AMV’). Nu eiser ook geen identificerende documenten heeft overgelegd, heeft verweerder daarom terecht overwogen dat eisers identiteit niet kan worden vastgesteld. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) waarin is neergelegd dat in beginsel mag worden uitgegaan van in het Eurodac-systeem geregistreerde gegevens en dat het op de weg van de vreemdeling ligt om de stelling dat deze gegevens onjuist zijn aannemelijk te maken, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2017 met nummer ECLI:NL:RVS:2017:2219.
9. Verweerder heeft verder terecht overwogen dat eisers herkomst niet kan worden vastgesteld nu hij over zijn gestelde herkomst uit Bamian nauwelijks iets heeft kunnen vertellen. Terecht heeft verweerder daarbij kenbaar in de motivering betrokken dat eiser op jonge leeftijd zijn herkomstgebied heeft verlaten, maar ook dat eiser desondanks kan worden geacht meer te weten dan uit zijn verklaringen blijkt, bijvoorbeeld via gesprekken met zijn ouders. Eiser heeft immers zelf verklaard dat hij met zijn ouders heeft gesproken over zijn herkomstgebied (pagina 5 en 6 rapport ‘Eerste Gehoor AMV’).
10. Voor het afwijzen van eisers asielaanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw is dragend dat zijn identiteit en herkomst niet kunnen worden vastgesteld. De rechtbank komt daarom niet toe aan een oordeel over eisers verklaringen over de redenen voor het vertrek uit zijn land van herkomst.
11. Nu verweerder met de gegeven motivering tot deze overwegingen heeft kunnen komen, kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat het op de weg van verweerder had gelegen om nader onderzoek te doen. Dit zou zich ook niet verhouden met het uitgangspunt van artikel 31, eerste lid, van de Vw, waarin is neergelegd dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor een asielvergunning. Nu eiser geen oprechte inspanning heeft geleverd om zijn aanvraag te staven, kan hem evenmin het voordeel van de twijfel worden gegund als bedoeld in artikel 31, zesde lid, van de Vw.
12. Eiser voert verder gemotiveerd en met beroep op een vijftal producties aan dat hij als minderjarige Hazara zonder netwerk in Afghanistan een risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel treft gelet op de uitspraak van de AbRS van 20 oktober 2016 met nummer ECLI:NL:RVS:2016:2731. Daarin is geoordeeld dat deze omstandigheden bij terugkeer naar Afghanistan niet leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM.
13. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.