ECLI:NL:RBDHA:2017:13292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
NL17.11774 + NL17.11987 + NL17.12198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding en bewaring van een Chinese vreemdeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Chinese vreemdeling. Eiser, die van Chinese nationaliteit is, was op 28 oktober 2017 aangehouden en kreeg een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van eiser onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank stelde vast dat de enkele omstandigheid dat eiser samen met een andere man in een busje zat, niet voldoende was om een redelijk vermoeden te onderbouwen. De rechtbank honoreerde de grief van eiser met betrekking tot de staandehouding, maar oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel, omdat er zicht was op uitzetting naar China. De rechtbank concludeerde dat verweerder een reële kans moest krijgen om een laissez passer te verkrijgen van de Chinese autoriteiten. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser en verklaarde de beroepen tegen de besluiten ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een redelijk vermoeden bij vreemdelingencontroles en de voorwaarden voor bewaring onder de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL17.11774, NL17.11987 en NL17.12198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. K.E.J. Dohmen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V.A.M.W. ‘t Hoen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2017 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Op 3 november 2017 heeft verweerder deze maatregel opgeheven, omdat eiser die dag een vergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, van de Vw 2000, heeft aangevraagd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 3) op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen alle besluiten beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F. Bremers-Yang. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Chinese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedag] 1970.
Over bestreden besluit 1 - het terugkeerbesluit en het inreisverbod (NL 17.11987)
2. Het terugkeerbesluit houdt in dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. Het inreisverbod houdt in dat eiser de Europese Unie twee jaar niet mag inreizen, te rekenen vanaf de datum waarop hij de Europese Unie heeft verlaten.
3. In artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000, is bepaald dat verweerder de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid van artikel 62, van de Vw 2000, kan verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
4. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
5. De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 11 juli 2017 reeds is bepaald dat eiser binnen 28 dagen de Europese Unie dient te verlaten. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Nu de terugkeertermijn al geruime tijd is verstreken, kan het terugkeerbesluit van 28 oktober 2017 niet opnieuw een rechtsgevolg teweeg brengen. Gelet hierop is de mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen ingevolge artikel 8:1, van de Awb beroep kon worden ingesteld. De rechtbank is onbevoegd van het beroep kennis te nemen, voor zover dit betrekking heeft op het terugkeerbesluit.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser het opgelegde inreisverbod niet heeft betwist. De rechtbank treedt daarom niet in de beoordeling van het opgelegde inreisverbod.
Over bestreden besluit 2 - de maatregel tot inbewaringstelling (NL17.11774)
7. Eiser stelt dat sprake is geweest van een onrechtmatige staandehouding. In het proces-verbaal staandehouding/overbrenging/ophouding als bedoeld in artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 is niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke bevoegdheid eiser naar zijn legitimatiebewijs is gevraagd. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de staandehouding heeft plaatsgevonden op basis van artikel 50, van de Vw 2000. Daarvoor ontbreekt een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De daaropvolgende belangenafweging dient in het voordeel van eiser uit te vallen.
8. Eiser is op 28 oktober 2017 aangehouden wegens verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. In het daarvan opgemaakte, hiervoor genoemde proces-verbaal is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“Op 28 oktober 2017 te Weert, om 11.00 uur […] kregen wij van de meldkamer het verzoek te gaan naar de Prins Bisdomstraat te Weert. Aldaar zouden twee personen in een bus, merk For, type Transit, met het kenteken [kenteken] zitten. […] Ter plaatse bleek het te gaan om kenteken [kenteken] , behorend op een Mercedes-Benz Vito. Hierin zagen wij twee personen zitten. De bestuurder had een onsamenhangend verhaal omtrent waarom zij daar waren. De bijrijder bleek van Chinese afkomst te zijn en op geen enkele andere wijze te kunnen communiceren anders dan in het Chinees. Ook de bestuurder bleek niet te kunnen communiceren met de bijrijder. Van voornoemde bijrijder kon niet onmiddellijk de identiteit worden vastgesteld. Vervolgens stelden wij een onderzoek naar de identiteit van deze persoon in. […] Tijdens dit onderzoek werd de vreemdeling zijn identiteitsbewijs en/of paspoort gevorderd. De vreemdeling gaf aan dat hij dit niet had, waarop ik, verbalisant [naam berbalisant] , vervolgens een identiteitsfouillering toepaste. Hieruit bleek dat de vreemdeling in het bezit was van een OV chipkaart waar persoonsgegevens en een foto op stonden. De persoonsgegeven van betrokkene werden door ons, verbalisanten, nagekeken in het politiesysteem PSHV. […] Uit voornoemd PSHV systeem bleek dat de betrokkene geen rechtmatig verblijf had. […] Hierna werd betrokkene aangehouden ter zake overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.”
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder andere in haar uitspraak van 28 september 2007, ECLI:NL:RVSL:2007:BB5258, is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de onrechtmatigheid van de inbewaringstelling.
10. Zoals vermeld in de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (TK 2003-2004, 29218, nr. 3, pagina 13), is het van belang dat in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht wordt opgenomen, in welk kader de betreffende vordering werd gedaan en waarom deze noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening. Voorts is in de bij die memorie gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht benadrukt dat uit een proces verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Daarbij is opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50, van de Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
11. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2337), is de rechtbank van oordeel dat het in 8 vermelde proces-verbaal onvoldoende inzichtelijk maakt of het verzoek aan eiser om een legitimatiebewijs te tonen is gedaan in het kader van de uitoefening van de politietaak of een andere niet-vreemdelingrechtelijke bevoegdheid, dan wel dat in feite sprake is geweest van een controle in het kader van het vreemdelingentoezicht. Evenmin is een afzonderlijk proces-verbaal voorhanden waaruit zulks blijkt. De ter zitting door de gemachtigde van verweerder mondeling gegeven toelichting maakt niet dat de rechtbank tot een ander oordeel komt. De rechtbank ziet evenmin in waarom het enkel samen met een andere man in een busje zitten op zichzelf beschouwd afwijkend gedrag zou zijn. Van verstoring van de openbare orde ter plaatse wordt geen melding gemaakt. De mondeling toelichting van de gemachtigde van verweerder dat door buurtbewoners zou zijn gemeld dat de mannen die in de bus zaten, aan het observeren waren, maakt dat niet anders. Ook is niet gebleken van uitoefening van enige andere vreemdelingrechtelijke bevoegdheid.
12. Uit het voorstaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de controle op de identiteit van eiser heeft plaatsgevonden in het kader op de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Zodanige controle kan evenwel eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in dat artikellid. Aan de enkele omstandigheid dat eiser samen met een andere man in een busje zat, kan geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid van de Vw 2000 worden ontleend. Eiser is derhalve niet rechtmatig staandegehouden.
13. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2004 in zaak nr. 200409979/1, JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
14. Blijkens het besluit van 28 oktober 2017 wordt de bewaring van eiser gevorderd, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft aan de maatregel van bewaring de volgende gronden ten grondslag gelegd:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdacht is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
15. In de toelichting hierop heeft verweerder in het besluit, samengevat weergegeven, vermeld dat eiser door geen gebruik te maken van de aan hem in het terugkeerbesluit van
11 juli 2017 gegunde vertrektermijn Nederland te verlaten, heeft laten zien dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt. Ook verblijft eiser sinds 2014 in Nederland en heeft hij al die tijd niet voldaan aan de op hem rustende wettelijke verplichting tot het melden van zijn onrechtmatige verblijf. Bovendien beschikt eiser niet over middelen van bestaan en heeft hij niet aannemelijk kunnen maken dat hij zelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken, waardoor onttrekking aan het toezicht aannemelijk is.
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder aan de maatregel ten grondslag gelegde - onweersproken - gronden en de toelichting daarop voldoende zijn om de belangenafweging in het voordeel van verweerder te doen uitvallen.
Over bestreden besluit 3 (NL17.12198)
17. Eiser is op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring gesteld in het belang van de openbare orde, omdat bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling. Tevens is de bewaring noodzakelijk met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning én er sprake is van risico op onttrekking. Verweerder heeft aan de maatregel van bewaring de volgende gronden ten grondslag gelegd:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 Vw heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdacht is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
18. Eiser betwist de gronden waarop de maatregel berust niet. De rechtbank is van oordeel dat de gronden voldoende zijn om aan te nemen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling. Tevens zijn de gronden voldoende om aan te nemen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, van de Vw 2000, nu aannemelijk is dat het risico op onttrekking bestaat.
19. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat bij een belangenafweging het belang van eiser om de asielprocedure in een AZC af te wachten zwaarder weegt dan het belang bij voortzetting van de maatregel van bewaring.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen lichter middel heeft opgelegd en wijst daarbij in eerste instantie op de niet bestreden gronden van de maatregel. Eiser heeft namelijk laten zien dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt door geen gebruik te maken van de aan hem in het terugkeerbesluit van 11 juli 2017 gegeven vertrektermijn Nederland te verlaten. Ook verblijft eiser sinds 2014 in Nederland en heeft hij al die tijd niet voldaan aan de op hem rustende wettelijke verplichting tot het melden van zijn onrechtmatige verblijf. Bovendien beschikt eiser niet over middelen van bestaan en heeft hij niet aannemelijk kunnen maken dat hij zelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken, waardoor onttrekking aan het toezicht aannemelijk is. De beroepsgrond faalt.
21. Eiser voert tevens aan dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar China ontbreekt.
22. De rechtbank overweegt met betrekking tot het zicht op uitzetting als volgt. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser in dit verband verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 23 oktober 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:12342). De gemachtigde van verweerder verklaarde tijdens de zitting dat van 23 oktober 2017 tot en met 3 november 2017 een zogeheten identificatiemissie is uitgevoerd door een delegatie uit China. Het bezoek van deze delegatie was gericht op het verkrijgen van laissez passers voor ongedocumenteerde vreemdelingen uit China. Onder meer eiser is met dit doel aan de autoriteiten gepresenteerd. Dit heeft vooralsnog niet tot afgifte van een laisser passer geleid. De rechtbank is gelet op deze omstandigheid van oordeel dat verweerder tenminste een reële kans moet worden gegund om voor eiser een laissez passer te krijgen van de Chinese delegatie. De rechtbank verwacht daarbij wel van verweerder dat, indien de afgifte van de laisser passer uitblijft, hij daaruit zelf een gevolgtrekking maakt voor de opgelegde maatregel van bewaring. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er thans geen redelijk vooruitzicht op uitzetting naar China bestaat. Deze beroepsgrond faalt daarom.
Over alle beroepen
23. De beroepen tegen alle besluiten zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af..
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.W.J. Reuvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: 16 november 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak voor zover die over de bestreden besluiten 2 en 3 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Statebinnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.