ECLI:NL:RBDHA:2017:13418

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
20 november 2017
Zaaknummer
AWB 17/5779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging in het kader van nareis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een Chinese vrouw tegen de afwijzing van haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging. De aanvraag was afgewezen omdat de vrouw haar identiteit en feitelijke gezinsband met haar referent, haar echtgenoot, niet had aangetoond. De referent had eerder een verblijfsvergunning asiel gekregen en had namens de vrouw de aanvraag ingediend. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij in bewijsnood verkeerde, en dat de verweerder niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar haar identiteit en gezinsband. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gebaseerd en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank benadrukte dat het aan de vrouw was om de benodigde documenten te overleggen en dat het ontbreken daarvan voor haar eigen rekening kwam. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/5779
V-nummer: [persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 juli 2017 in de zaak tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1993, van Chinese nationaliteit, eiseres,
(gemachtigde mr. J.A. Nijland),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Smit).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) aan eiseres met als doel ‘gezinshereniging in het kader van nareis’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 februari 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 14 maart 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2017. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Aan de kant van eiseres is tevens verschenen, [de man] (referent). Ook was ter zitting aanwezig D. Jitsang, tolk in de Tibetaanse taal.

Overwegingen

1. feiten en omstandigheden
1.1.
Referent is bij beschikking van 31 augustus 2015 op grond van artikel 29, eerste lid en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 21 september 2015 heeft referent namens eiseres een aanvraag om verlening van een mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis ingediend. Referent stelt de echtgenoot van eiseres te zijn. Eiseres verblijft in India en heeft de Chinese nationaliteit.
1.2.
Bij het primaire besluit – en gehandhaafd na bezwaar bij het bestreden besluit – heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Volgens verweerder heeft eiseres haar identiteit en feitelijke gezinsband met referent niet aangetoond met documenten, zoals een Resident Identity Card (RIC) en een hukou (een huishoudregistratieboekje). De kopie registratiekaart van de Welfare Society of Central Dokham Chushi Gangdrug die eiseres wel heeft overgelegd, betreft geen officieel document en kan de identiteit niet aantonen. Eiseres heeft niet aangetoond dat het ontbreken van documenten haar niet toe te rekenen is. Bewijsnood wordt dan ook niet aangenomen en om die reden bestaat er ook geen aanleiding tot nader onderzoek. Verder dient er geen nadere afweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) plaats te vinden dan de afweging die al besloten ligt in de bepaling van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000.
1.3.
Hiertegen heeft eiseres gemotiveerd beroep ingesteld.
2. beoordeling door de rechtbank
2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van het juridisch kader zoals is neergelegd in de bijlage bij deze uitspraak.
2.2.
Niet in geschil is dat eiseres naast een registratiekaart van de Welfare Society of Central Doham Chushi Gangdrug, geen officiële documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van haar identiteit en familierechtelijke relatie. Eiseres heeft zich kort – gezegd – op het standpunt gesteld dat zij in bewijsnood verkeert en dat verweerder daarom nader onderzoek naar haar identiteit moet doen.
2.3.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2474, volgt dat de degene die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, met bewijsstukken moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten.
Identiteit van eiseres
2.4.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met de door haar overgelegde verklaring van [de persoon] en de verklaringen van referent tijdens zijn gehoor in zijn asielprocedure, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van een RIC haar niet kan worden toegerekend. Aan de verwijzing van verweerder naar het thematisch ambtsbericht van Oeigoeren en Tibetanen in China 2013-2014, van maart 2014, pagina 34, met kenmerk DCM/MA-506/13/24170 (hierna: het Ambtsbericht 2013-2014) kan niet de door verweerder beoogde waarde worden gehecht. Het Ambtsbericht 2013-2014 en de formele, wettelijke situatie komen niet overeen met de praktijk. Op zijn minst was daarom onderzoek door verweerder naar de identiteit geboden. Ook miskent verweerder dat hij de registratiekaart van de Welfare Society of Central Dokham Chushi Gangdrug als indicatief bewijs in de bestreden beschikking had moeten betrekken. De bewijsmaatstaf die verweerder aanlegt – namelijk dat eiseres aannemelijk maakt dat het voor haar niet geheel onmogelijk is om over de documenten te beschikken, terwijl zij aannemelijke verklaringen heeft voor het ontbreken van die documenten – is in strijd met artikel 3:2 en 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met de verklaring van [de persoon] en de verklaringen van referent in zijn asielprocedure, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert. Uit het Ambtsbericht 2013-2014 blijkt dat elke Chinese burger die woonachtig is in China verplicht is binnen drie maanden na zijn zestiende verjaardag op vertoon van een hukou een identiteitskaart aan te vragen. [de persoon] heeft in zijn emailwisseling van 6 en 8 oktober 2016 aangegeven dat het heel goed mogelijk is dat mensen die in afgelegen dorpen in Tibet opgroeien geen RIC hebben. Verder geeft hij aan dat de voor-vorige premier van China hem bekend heeft dat ongeveer 30 procent van wat er in Peking wordt besloten lokaal wordt doorgevoerd. Nog daargelaten dat niet onderbouwd is in welke hoedanigheid [de persoon] zijn stellingen heeft gedaan, doen deze stellingen niet af aan hetgeen staat in het Ambtsbericht 2013-2014, omdat deze weinig specifiek en niet onderbouwd zijn. Bovendien heeft eiseres met de verklaring van [de persoon] niet aannemelijk gemaakt, dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een identiteitskaart.
Eiseres heeft evenmin door te wijzen op de verklaringen van referent ten tijde van diens asielaanvraag voldoende aangetoond dat het ontbreken van een identiteitskaart haar niet is toe te rekenen en dat niet van het Ambtsbericht 2013-2014 kan worden uitgegaan. Referent heeft tijdens het eerste gehoor in zijn asielprocedure onder andere verklaard dat hij geen identiteitskaart heeft, omdat hij die nooit heeft aangevraagd. Aan de hand van een hukou mag je een identiteitskaart aanvragen. Maar toen referent er woonde was dat niet verplicht, aldus de verklaring van referent. Verweerder heeft volgens eiseres de verklaring van referent geloofwaardig geacht, omdat aan hem bij besluit van 31 augustus 2015 een verblijfsvergunning asiel is verleend. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt is in een asielprocedure sprake van een ander toetsingskader. Daarbij wordt onder andere gekeken of de herkomst, identiteit en nationaliteit van betrokkene geloofwaardig is en wordt een geloofwaardigheidsoordeel gegeven over het geheel van verklaringen binnen de context van het asielrelaas. Met het verlenen van de verblijfsvergunning is daarom nog geen oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van het niet hebben van een hukou of een RIC, laat staan dat daarin een oordeel besloten ligt over de (on)mogelijkheid om een hukou of een RIC te verkrijgen.
De registratiekaart van de Welfare Society of Central Dokham Chushi Gangdrug kan voorts niet dienen ter onderbouwing van de identiteit van eiseres, omdat het geen officieel identiteitsdocument is. Dit laatste wordt ook niet betwist. Dat verweerder deze registratiekaart op onjuiste wijze in de besluitvorming zou hebben betrokken, volgt de rechtbank dan ook niet. Ook is de rechtbank niet gebleken dat verweerder – zoals eiseres stelt – een verkeerde bewijsmaatstaf heeft aangelegd. Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden die zien op de bewijsnood ten aanzien van de identiteit van eiseres, niet.
Feitelijke gezinsband
2.6.
Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat haar niet kan worden toegerekend dat zij geen hukou heeft. Referent heeft zowel in zijn asielprocedure als in de begeleidende brief bij de aanvraag toegelicht waarom hij geen documenten ter onderbouwing van zijn gezinsband met eiseres kan overleggen. Referent beschikte in zijn woonplaats in Tibet over een hukou. Hieruit blijkt onder meer dat hij en eiseres met elkaar zijn getrouwd. Referent kon de hukou echter niet meenemen, omdat hierin ook zijn andere familieleden zijn geregistreerd en die familieleden het boekje daarom nodig hebben. Verder heeft referent in de brieven van 10 februari 2016 en 23 maart 2016 verschillende verklaringen gegeven waarom hij niet over de documenten kan beschikken. Verweerder reageert niet op deze plausibele verklaringen. Dat is een motiveringsgebrek. Verder blijkt niet uit het beleid dat de pogingen om aan de hukou te komen met bewijs moeten worden onderbouwd. Uit de werkinstructie blijkt dat eiseres slechts een plausibele verklaring hoeft te geven waarom het ontbreken van documenten haar niet is toe te rekenen. Dat referent niet eenduidig zou hebben verklaard is niet relevant. De broers van referent wonen immers ook thuis en die hebben de hukou ook nodig. Tot slot blijkt uit de informatie van het ministerie van buitenlandse zaken van 7 september 2016 dat Chinezen die langer dan zes maanden in het buitenland verblijven, worden uitgeschreven uit de hukou.
2.7.
De rechtbank stelt vast dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat referent voor zijn vertrek uit zijn land van herkomst al een gezinsband had met eiseres. Referent heeft weliswaar een foto van eiseres, een screenshot waaruit zou blijken dat hij regelmatig met eiseres belt vanuit Nederland en een bewijs van zijn financiële ondersteuning overgelegd, maar deze stukken zeggen niets over de feitelijke gezinsband ten tijde van het vertrek van referent uit China en zijn aanvraag hier in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat op dit punt evenmin is gebleken van bewijsnood. Volgens het Algemeen Ambtsbericht China 2012, pagina 36, met kenmerk DCM/MA-506/12/12228 beschikt ieder gezin over een hukou waarin alle mutaties zoals verhuizing, geboorte, huwelijk en overlijden worden geregistreerd. Uit de hukou kan minimaal de samenwoning van eiseres en referent blijken. Eiseres heeft ook bevestigd dat er een hukou is waar zij en referent samen in staan genoemd. Niet valt in te zien dat niet het origineel of in ieder geval een kopie daarvan door eiseres kan worden overgelegd. Verweerder heeft er daarbij op kunnen wijzen dat er geen eenduidige verklaringen afgelegd zijn over de samenstelling van het huishouden van de referent. Het feit dat eiseres het land heeft verlaten zonder medeneming van documenten ter onderbouwing van de identiteit en feitelijke gezinsband komt voor haar eigen rekening en risico. Ook de gestelde pogingen van referent om contact te krijgen met familieleden zijn niet onderbouwd met onderliggende stukken. Indien in de woonplaats van de familie in China niet aan kopieën kan worden gekomen, ligt het in de rede om deze ergens anders te verkrijgen. Verwacht mag worden dat deze inspanningen worden verricht om aan de gevraagde stukken te komen. Weliswaar heeft de referent aangevoerd dat het maken van contact een gevaar kan opleveren voor familieleden, echter blijkt hieruit niet dat het in het specifieke geval onmogelijk is om de documenten te overleggen. Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden die zien op de bewijsnood ten aanzien van de feitelijke gezinsband tussen referent en eiseres, niet.
Nader onderzoek identiteit en feitelijke gezinsband
2.8.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert, was verweerder niet gehouden nader onderzoek te doen naar de identiteit en feitelijke gezinsband van eiseres. Dit levert geen strijd op met artikel 3:2 van de Awb, zoals door eiseres is betoogd, noch is dat in strijd met het beleid van verweerder zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, hoofdstuk C2/4.1 en werkinstructie 2016/7. Weliswaar dient verweerder voordat hij een besluit neemt de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Maar uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb volgt dat in het geval van een aanvraag, zoals hier, het met name aan eiseres is om de benodigde gegevens en bescheiden te verschaffen. Zoals eerder aangehaald (rechtsoverweging 2.3) heeft de Afdeling bepaald dat dat betekent dat van eiseres verwacht mag worden dat zij al het mogelijke doet om aan deze gegevens te komen. Uit het beleid en de werkinstructie volgt dat slechts nader onderzoek door verweerder naar de identiteit van eiseres wordt ingesteld als zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert. Zoals hiervoor al overwogen heeft verweerder terecht aangenomen dat daarvan niet is gebleken en verweerder was dus niet gehouden zelf nader onderzoek in te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
Europees recht
2.9.
Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder artikel 8 van het EVRM ten onrechte geen deel heeft laten uitmaken van de beoordeling. Eiseres wijst in dit verband op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Tanda-Muzinga (2260/10) en Mugenzi tegen Frankrijk (52701/09) van 10 juli 2014.
2.10.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 23 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424)) en 25 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2461 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RVS:2014:2461)), de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, (thans artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000) geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten deze bepalingen plaats dient te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier. Dit houdt verband met het bijzondere karakter van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en ander e en f, van de Vw 2000 geregelde toelatingsgrond en de inbreuk die daarmee op de algemene systematiek van de Vw 2000 is gemaakt. De door eiseres aangehaalde arresten zijn gewezen in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt voorts dat eiseres in dit geval niet heeft geconcretiseerd of onderbouwd dat het aanvragen van een verblijfsvergunning regulier voor haar onevenredig bezwarend is. De beroepsgrond faalt. De rechtbank gaat verder voorbij aan het beroep van eiseres op artikel 7 van het Europees Sociaal Handvest en de stelling dat de rechtspraak omtrent artikel 8 van het EVRM in dat licht dient te worden meegenomen. Eiseres heeft dit immers pas op zitting aangevoerd en verweerder heeft hierop niet adequaat kunnen reageren.
Hoorplicht
2.11.
Evenzeer faalt de beroepsgrond dat verweerder referent in de bezwaarfase had moeten uitnodigen voor een hoorzitting. Van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke situatie hier sprake is, zodat verweerder van het horen heeft kunnen afzien. De uitspraak waarnaar eiseres verwijst in haar beroepschrift, te weten de uitspraak van 9 december 2016, ECLI:NLRBDHA:2016:16775, leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was blijkens het dictum sprake van een
gegrondbezwaar voor zover het de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning betrof, terwijl aan het niet horen van belanghebbende ten grondslag was gelegd dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Het dictum in het bestreden besluit luidt ongegrond en aan het niet horen is ten grondslag gelegd dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
3.1.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
3.2.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
3.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Bijlage: juridisch kader
1. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a.de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
2. Paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voor zover van belang, dat de referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.
3. Paragraaf C1/4.4.6 van de Vc 2000 luidt als volgt.
De vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, Vw of het gezinslid bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, moet de gestelde familierelatie aantonen door het overleggen van:
• een geldig document voor grensoverschrijding dat de identiteit van de vreemdeling aantoont;
• indien van toepassing, een document dat het bestaan van een geldig huwelijk aantoont;
• indien van toepassing, een document dat zowel het partnerschap als het samenwonen in het land van herkomst aantoont; en
• indien van toepassing, een document dat de familierechtelijke relatie tussen het minderjarige kind en de ouder aantoont.
Als de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, Vw of het gezinslid bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, een of meerdere van de hierboven genoemde documenten niet kan overleggen, moet hij of het gezinslid aannemelijk maken dat het ontbreken van dit document of deze documenten niet aan hem is toe te rekenen.
Als de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van dit document of deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, moet de vreemdeling zijn identiteit en de gestelde familierelatie op een andere wijze aannemelijk maken.
Als de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van dit document of deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, wijst de IND de vreemdeling of het gezinslid op de mogelijkheid van DNA-onderzoek.