In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 november 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Ethiopische eiser, die vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Ethiopië. De eiser, afkomstig uit Addis Abeba en behorend tot de Oromo, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de eiser een begin van bewijs had geleverd dat zijn activiteiten op sociale media, met name het maken van het Oromo-gebaar, mogelijk gevaar voor hem konden opleveren. De rechtbank stelde vast dat het algemeen ambtsbericht waar verweerder zich op baseerde, verouderd was en niet meer de actuele situatie in Ethiopië weerspiegelde, vooral gezien de recente ontwikkelingen zoals de uitroeping van de noodtoestand en de schendingen van mensenrechten. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet zonder meer kon volstaan met verwijzingen naar oudere informatie en dat er een motiveringsgebrek was in het besluit van de staatssecretaris. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de eiser werden vergoed.