ECLI:NL:RBDHA:2017:1501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6241
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van een onroerende zaak als eigen woning in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de kwalificatie van een onroerende zaak als eigen woning voor de inkomstenbelasting. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.C. Reijngoud, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2008, 2009 en 2010, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de onroerende zaak, een gesplitste woonboerderij met aanhorigheden, terecht voor niet meer dan 70% als eigen woning had aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eigenaar was van de onroerende zaak en dat een deel daarvan, aangeduid als [adres 2], als zelfstandige woning met eigen voorzieningen werd bewoond door de dochter van eiser. Dit leidde tot de conclusie dat dit deel niet als eigen woning van eiser kon worden aangemerkt in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank heeft de WOZ-waarden van de onroerende zaak in overweging genomen en geconcludeerd dat de navorderingsaanslagen niet te hoog waren vastgesteld. Eiser's stelling dat ongeveer 90% van de onroerende zaak als eigen woning moest worden aangemerkt, werd verworpen.

De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 16/6241, SGR 16/6855 en SGR 16/6856

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2017 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats 1] , eiser(gemachtigde: J.C. Reijngoud),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats] , verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 21 juni 2016 en 15 juli 2016 op de bezwaren van eiser tegen de aan eiser voor de jaren 2008, 2009 en 2010 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] .

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. In de jaren 2008 tot en met 2010 is eiser eigenaar van de onroerende zaak [adres 1] te [woonplaats 1] (de onroerende zaak). Dit betreft een onroerende zaak met een aantal opstallen en omliggende grond. Een deel van de opstallen was geschikt voor bewoning en is ook als zodanig gebruikt. Het gaat hierbij in ieder geval om de objecten door partijen geduid als ‘de stagiairewoning’ en het hoofdgebouw waaraan de (huis)nummers [adres 2] en [adres 3] zijn toegekend.
2. Het deel van de onroerende zaak aangeduid als [adres 2] , bestaat uit een parterre, een etage en een tuin. Het deel [adres 3] bestaat eveneens uit een parterre en een etage en heeft daarnaast een aangebouwde stal, een tuin en een erf. Hierna zijn beide delen tezamen aangeduid als hoofdgebouw.
3. Een deel van de onroerende zaak wordt verhuurd aan Stichting [naam stichting] .
4. Voor de onroerende zaak zijn voor de jaren 2007 tot en met 2011 de volgende WOZ-waarden vastgesteld.
2007 (waardepeildatum 1 januari 2005) € 885.000
2008 (waardepeildatum 1 januari 2007) € 1.200.000
2009 (waardepeildatum 1 januari 2008) € 1.250.000
2010 (waardepeildatum 1 januari 2009) € 1.250.000
2011 (waardepeildatum 1 januari 2010) € 1.225.000
5. In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2010 heeft eiser ten aanzien van de onroerende zaak het volgende opgenomen.
Jaar Waarde Hypotheek Hypotheek Eigenschuld Rente woningforfait
2008 € 1.375.000 € 393.298 € 18.339 € 7.562
2009 € 807.865 € 388.337 € 22.289 € 4.443
2010 € 807.865 € 383.376 € 22.006 € 4.443
Daarbij heeft eiser de onroerende zaak voor 100% aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.
6. In 2013 is bij Stichting [naam stichting] een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de onroerende zaak niet voor 100% kwalificeert als eigen woning. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder door middel van de navorderingsaanslagen de volgende inkomenscorrecties aangebracht:
Bijtelling inkomsten Bijtelling inkomenuit eigen woning uit sparen en beleggen
2008 € 2.560 € 7.874
2009 € 7.057 € 9.279
2010 € 6.972 € 4.629
Aan deze correcties ligt ten grondslag dat de gehele onroerende zaak voor 70% is aan te merken als eigen woning en voor de resterende 30% dient te worden opgenomen in de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. Daarbij heeft verweerder aan het laatstbedoelde gedeelte een waarde toegekend van € 360.000 voor het jaar 2008 respectievelijk € 375.000 voor de jaren 2009 en 2010, neerkomend op 30% van de voor die jaren vastgestelde WOZ-waarden.
7. In geschil is of verweerder ten onrechte niet meer dan 70% van de waarde van de onroerende zaak in aanmerking heeft genomen als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.
8. Met betrekking tot het hoofdgebouw heeft eiser gesteld dat hem beide delen – dus zowel [adres 2] als [adres 3] – steeds vrijelijk ter beschikking hebben gestaan, zodat die delen in ieder geval kwalificeren als eigen woning en daarvoor dus ook recht bestaat op aftrek van hypotheekrente. Verweerder betwist deze stelling van eiser, onder verwijzing naar het feitelijk gebruik van de verschillende delen van het hoofdgebouw.
9. Vast staat dat in 1932 het hoofdgebouw (een woonboerderij) door de toenmalige eigenaar is gesplitst in twee woningen met ieder een eigen nummer, te weten [adres 2] en [adres 3] . Dit is gebeurd om de zoon afgescheiden van zijn vader in de woonboerderij te laten wonen, namelijk in het woongedeelte [adres 2] . Het deel [adres 2] kreeg daarbij de beschikking over zelfstandige (woon)voorzieningen. Later is het deel [adres 2] verhuurd geweest aan een derde. Toen eiser en wijlen zijn echtgenote de onroerende zaak kochten in 1994, was het deel [adres 2] nog steeds verhuurd aan derden die daar zelfstandig woonden afgescheiden van eiser en zijn gezin op [adres 3] . In 1995 stond ook het deel [adres 2] eiser in onverhuurde staat ter beschikking. Verder staat vast dat een dochter van eiser, te weten [persoon 4] (de dochter), in de onderhavige jaren woonde op [adres 2] en dit deel vervolgens in 2012 heeft gekocht van eiser, waarna zij daar is blijven wonen. Na de aankoop door de dochter zijn ook de gas- en elektriciteitsaansluiting voor het deel [adres 2] overgezet op haar naam.
10. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de onder 9 opgenomen feiten en omstandigheden, dat het deel van de onroerende zaak dat bekend is als [adres 2] , dient te worden aangemerkt als een zelfstandige woning met eigen (nuts)voorzieningen. Gesteld noch gebleken is dat dit karakter op enig moment aan die woning is ontnomen. Voorts acht de rechtbank aannemelijk geworden dat die woning in de onderhavige jaren werd bewoond door de dochter. Onder deze omstandigheden kan de woning [adres 2] niet worden aangemerkt als behorend tot de eigen woning van eiser in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.
11. De rechtbank stelt vast dat voor 2013 – zijnde het eerste jaar waarbij de woningen [adres 2] en [adres 3] voor de WOZ afzonderlijk zijn gewaardeerd – voor [adres 2] een WOZ-waarde is vastgesteld van € 315.000 en voor [adres 3] met aanhorigheden, een waarde van € 550.000. Niet gebleken is dat tegen deze WOZ-waarden bezwaar is gemaakt. Gelet op het onder 10 overwogene en uitgaande van deze WOZ-waarden – in onderlinge samenhang bezien – is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het buiten aanmerking laten van 30% van de onroerende zaak als eigen woning, de navorderingsaanslagen niet te hoog heeft vastgesteld. Immers, uit de hier genoemde WOZ-waarden kan worden afgeleid dat van de totale WOZ-waarde die voor 2013 voor de twee onroerende zaken/woningen is vastgesteld (€ 865.000) een deel van meer dan 35% (namelijk € 315.000) aan de woning [adres 2] kan worden toegerekend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de onroerende zaak naast de woningen op [adres 2] en [adres 3] ook andere opstallen omvat die, naar de eenduidige mening van partijen, niet aan de eigen woning van eiser kunnen worden toegerekend.
12. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de rechtbank eiser niet volgt in zijn stelling dat van de onroerende zaak ongeveer 90% als eigen woning dient te worden aangemerkt. Al hetgeen partijen overigens in dit verband hebben aangevoerd behoeft geen verdere behandeling. Dit betekent dat de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.