ECLI:NL:RBDHA:2017:1501
Rechtbank Den Haag
- Mondelinge uitspraak
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de kwalificatie van een onroerende zaak als eigen woning in het kader van de inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de kwalificatie van een onroerende zaak als eigen woning voor de inkomstenbelasting. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.C. Reijngoud, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2008, 2009 en 2010, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de onroerende zaak, een gesplitste woonboerderij met aanhorigheden, terecht voor niet meer dan 70% als eigen woning had aangemerkt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eigenaar was van de onroerende zaak en dat een deel daarvan, aangeduid als [adres 2], als zelfstandige woning met eigen voorzieningen werd bewoond door de dochter van eiser. Dit leidde tot de conclusie dat dit deel niet als eigen woning van eiser kon worden aangemerkt in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank heeft de WOZ-waarden van de onroerende zaak in overweging genomen en geconcludeerd dat de navorderingsaanslagen niet te hoog waren vastgesteld. Eiser's stelling dat ongeveer 90% van de onroerende zaak als eigen woning moest worden aangemerkt, werd verworpen.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.