In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Cubaanse transgender vrouw. Eiseres heeft asiel aangevraagd op basis van haar geaardheid, waarbij zij heeft aangegeven dat zij in Cuba te maken heeft gehad met ernstige discriminatie en vervolging. Eiseres heeft onder andere verklaard dat zij herhaaldelijk is beboet voor het dragen van vrouwenkleding, door medeburgers is bekogeld, mishandeld door de politie en zelfs een jaar gedetineerd is geweest, waarbij zij is verkracht door een medegevangene. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, het asielrelaas van eiseres geloofwaardig achtte, maar oordeelde dat de vrees voor vervolging niet reëel was en dat er geen onhoudbare situatie was. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar asielaanvraag, waarbij zij aanvoert dat verweerder ten onrechte niet heeft erkend dat haar problemen in Cuba samenhangen met haar transgenderidentiteit.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres geen bescherming van de Cubaanse autoriteiten zou kunnen inroepen, ondanks haar problemen met de wijkagent. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd waarom de problemen van eiseres geen vormen van discriminatie zijn die tot een onhoudbare situatie leiden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.033,89.