ECLI:NL:RBDHA:2017:15277

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
NL17.12234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Sudanese opposant en risico op schending van mensenrechten bij terugkeer naar Sudan

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Sudanese eiser die lid is van de Al Umma partij. De eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van de argumenten van de eiser, die stelde dat hij vanwege zijn politieke activiteiten in Nederland en zijn lidmaatschap van de Al Umma partij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Sudan. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de Sudanese autoriteiten de eiser niet als opposant zouden beschouwen en waarom hij niet zou worden verdacht van verzet tegen het regime. De rechtbank verwees naar een algemeen ambtsbericht over Sudan en eerdere arresten van het EHRM die de risico's voor opposanten bij terugkeer benadrukken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werden de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.12234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.J. Balfoort).

ProcesverloopBij besluit van 31 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening (de zaak NL17.12235), plaatsgevonden op 5 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als getuige is verschenen [naam 1] .

Overwegingen

1. Eiser is van Sudanese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2.
Eiser heeft eerder, op 16 september 2001, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 2 januari 2003 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 oktober 2005 (200508311/1) is dat besluit onherroepelijk geworden.
Op 23 november 2006 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 29 november 2006 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Met de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 (200609409/1) is dat besluit onherroepelijk geworden.
Op 17 juli 2012 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 24 juli 2012 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 augustus 2012 (AWB 12/23623) is dat besluit onherroepelijk geworden.
Op 27 mei 2016 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 2 juni 2016 heeft verweerder die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Met de uitspraak van deze rechtbank van 29 juni 2016 is dat besluit onherroepelijk geworden.
3. Eiser heeft aan onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat de Sudanese autoriteiten inmiddels op de hoogte zijn van zijn oppositionele activiteiten die hij in Nederland heeft verricht. Op 30 juni 2016 heeft zijn gemachtigde namens hem een aangetekende brief verstuurd naar de Sudanese ambassade om te vertellen dat hij lid is van de Sudanese oppositiepartij Al Umma en dat hij heeft deelgenomen aan demonstraties tegen het Sudanese bewind in Den Haag op 5 oktober 2013 en op 24 mei 2016. Daarbij heeft hij een kopie gevoegd van het verslag van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) van zijn presentatie bij de Sudanese autoriteiten op 27 januari 2016. Hij heeft dit gedaan ter bevestiging van het feit dat hij bekend stond bij de Sudanese ambassade. Verweerder vond dat in de eerdere procedures niet aannemelijk. De ambassade heeft aan eiser verteld dat hij al sinds 2011 bekend was bij hen.
Voorts heeft hij opnieuw een aantal keren deelgenomen aan demonstraties tegen het Sudanese regime. Hij heeft publicaties overgelegd van de internetkranten Sudaneseonline.org, Alrakoba.net, Sudanesetoday.org, Dabangasudan.org en Nubamountains.org van een demonstratie op 30 juni 2016 in Den Haag tegen het Sudanese regime, op 4 augustus 2016 voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Internationale Strafhof in Den Haag, op 2 december 2016 voor het Nederlandse parlement en de Sudanese ambassade in Den Haag, en op 19 december 2016, 6 januari 2017, 15 mei 2017 en 22 september 2017 in Den Haag tegen het Sudanese regime. In deze artikelen is eiser op foto’s te zien als deelnemer van de demonstraties. Verder heeft eiser een screenshot overgelegd van een filmpje op [naam 2] van een demonstatie in Den Haag op 11 april 2017.
Daarnaast heeft eiser een bericht van het Rode Kruis, Tracing Team, overgelegd van 6 oktober 2016, waarin wordt bericht dat de ouders van eiser zijn gevonden in [plaats] .
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en g, Vw.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- eiser is [eiser] , geboren op [geboortedatum] en heeft de Sudanese nationaliteit;
- eiser is afkomstig uit [plaatsnaam 1] in het Nubagebergte en behoort tot de Nuba bevolkingsgroep;
- eiser heeft in Nederland deelgenomen aan demonstraties tegen het Sudanese regime;
- eiser is oprecht politiek betrokken en lid van de Al Umma-partij in Nederland;
- eiser heeft de Sudanese ambassade in Nederland per brief ingelicht over zijn deelname aan de demonstraties en lidmaatschap van de Al Umma partij.
Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser afkomstig is uit [plaatsnaam 1] in het Nubagebergte en behoort tot de Nuba bevolkingsgroep.
Verweerder acht voorts niet geloofwaardig dat eiser oprecht politiek betrokken is en vanuit die interesse lid is van de Al Umma partij in Nederland.
De overige relevante elementen die verweerder in het asielrelaas van eiser heeft onderscheiden, acht hij geloofwaardig. Verweerder acht niet aannemelijk dat eiser met zijn activiteiten in Nederland de aandacht heeft weten te trekken van de Soedanese veiligheidsdienst.
5. Eiser voert aan dat verweerder heeft miskend dat het aantreffen van zijn ouders door medewerkers van het Rode Kruis in [plaats] een sterke aanwijzing is dat hij uit [plaatsnaam 2] afkomstig is, een plaats waar vandaan de bewoners massaal naar het negentien kilometer verder gelegen [plaats] zijn uitgeweken, vanwege het geweld in dit gebied van de Nuba.
5.1
Verweerder verwijst naar de taalanalyse van 6 augustus 2002 van het Bureau Land en Taal, waarin is geconcludeerd dat eiser eenduidig is te herleiden tot de taalgemeenschap van de regio Khartoum in Sudan, en niet tot [plaatsnaam 1] in het Nubagebergte in Sudan, waar eiser stelt vandaan te komen. Voorts verwijst verweerder naar zijn eerdere besluiten van 2 januari 2003 en 29 november 2009 waarin hij de door eiser gestelde etniciteit en herkomst mede om die reden niet geloofwaardig heeft geacht.
5.2
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht verwezen naar zijn eerdere besluiten waarin hij, mede onder verwijzing naar de conclusie van de taalanalyse, niet geloofwaardig heeft geacht dat eiser afkomstig is uit een gebied in het Nubagebergte. Die besluiten zijn in rechte komen vast te staan. Dat de ouders van eiser thans door het Rode Kruis zijn gevonden in [plaats] kan niet afdoen aan de uitkomst van de taalanalyse, op grond waarvan eiser eenduidig is te herleiden tot de regio Karthoum. Eiser heeft niet aangetoond desondanks afkomstig te zijn uit [plaatsnaam 1] .
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte zijn lidmaatschap van de Al Umma partij in Nederland niet geloofwaardig heeft geacht door te verwijzen naar het onderzoek van het Bureau Documenten naar zijn in Nederland uitgegeven lidmaatschapskaart. Eiser acht het ongerijmd en in strijd met de samenwerkingsverplichting om een in Nederland vervaardigd, ondertekend en uitgereikt bewijs van lidmaatschap voor te leggen aan het Bureau Documenten, in plaats van hierover contact op te nemen met de in Nederland functionerende partij. Eiser verwijst voorts naar de door hem bij de zienswijze overgelegde schriftelijke verklaring van [naam 1] , secretaris van de Al Umma partij in Nederland, waarin hij het lidmaatschap van eiser bevestigt, en zijn getuigenverklaring ter zitting, waarbij hij heeft verklaard dat eiser sinds 31 maart 2016 lid is van de Al Umma partij en een afschrift van een ledenlijst heeft overgelegd, waarop de naam van eiser voorkomt.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet geloofwaardig acht dat eiser oprecht politiek betrokken is en vanuit die interesse lid is van de Al Umma partij in Nederland. Uit het onderzoek van Bureau Documenten blijkt dat de lidmaatschapskaart van eiser zeer mogelijk niet echt is, dat niet kan worden vastgesteld of het document bevoegd is opgemaakt en afgegeven en dat niet kan worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is. Voorts acht verweerder het niet uitgesloten dat de schriftelijke verklaring van de Al Umma partij op verzoek van eiser is afgegeven. Ook is niet inzichtelijk op basis van welke informatie de verklaring is opgemaakt.
Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser afgelegde verklaringen over zijn lidmaatschap van de Al Umma partij hem niet overtuigen.
Ter zitting heeft verweerder het voorgaande nader toegelicht door zich op het standpunt te stellen dat hij de vraag of aannemelijk is dat eiser lid is van de Al Umma partij in Nederland in het midden heeft gelaten, maar dat hij het lidmaatschap van eiser van de Al Umma partij en zijn politieke betrokkenheid niet oprecht acht.
6.2
Nu verweerder het door eiser gestelde en onderbouwde lidmaatschap van de Al Umma partij in Nederland niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig heeft geacht, moet het ervoor worden gehouden dat hij het geloofwaardig heeft geacht dat eiser lid is van die partij (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2053).
Aan een beoordeling van de vraag of verweerder terecht geen betekenis heeft toegekend aan de lidmaatschapskaart van eiser en de schriftelijke verklaring van de secretaris van de partij, en de vraag of verweerder die verklaring had moeten verifiëren, komt de rechtbank daarom niet toe.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat verweerder heeft miskend dat hij met zijn aangetekende brief van 30 juni 2016 aan de Sudanese ambassade heeft bewezen dat hij in de negatieve belangstelling van de Sudanese autoriteiten staat, omdat hij kenbaar en openbaar heeft deelgenomen aan demonstraties in het zicht van de Sudanese diplomatieke vertegenwoordiging. Dat verweerder stelt dat de diplomatieke vertegenwoordiging wellicht de aangetekend verzonden brief van eiser niet heeft geopend, is volgens eiser in te hoge mate een slag in de lucht, in het licht van wat bekend is over de monitoring van dissidenten in Europa door de Sudanese overheid en de houding van de Sudanese overheid tegenover opposanten. Verweerder dient ervan uit te gaan dat de inhoud van de brief aan de Sudanese autoriteiten bekend is.
Omdat de Sudanese autoriteiten bekend zijn met het lidmaatschap van eiser van de Al Umma partij in Nederland en zijn deelname aan demonstraties tegen het Sudanese regime, is op zichzelf de innerlijke overtuiging van eiser van zijn politieke betrokkenheid niet relevant. Daarbij komt dat eiser overigens wel degelijk een actief en overtuigd opposant is van de Sudanese overheid. Eiser verwijst daartoe naar de ter zitting afgelegde getuigenverklaring van [naam 1] , secretaris van de Al Umma partij in Nederland, waarin hij heeft verklaard over de deelname van eiser aan demonstraties in Den Haag tegen het Sudanese regime en zijn aanwezigheid bij politieke bijeenkomsten van de partij. Dat verweerder aan eiser een gebrek aan kennis verwijt van de Al Umma partij acht eiser arbitrair. Niet duidelijk is wat eiser nog meer over deze partij had moeten zeggen.
Daarnaast heeft verweerder volgens eiser miskend dat de screenshots en andere documentatie van de oppositionele activiteiten van eiser allemaal afkomstig zijn van het internet, en als zodanig ook te duiden zijn naar achterliggende data, tijden en plaatsen. De gegevens over de deelname aan oppositionele activiteiten door eiser zijn onmiskenbaar en niet voor verschillende uitleg vatbaar.
Voorts acht eiser van belang dat in zijn vertrekdossier van de DT&V, dat hij ook aan de Sudanese ambassade heeft gestuurd, zich documenten bevinden die hem in verband brengen met zijn gestelde afkomst uit [plaatsnaam 1] , in het Nuba-gebied. Het woord Nuba genereert negatieve aandacht van de Sudanese autoriteiten.
Ter onderbouwing van het risico dat eiser bij terugkeer naar Sudan stelt te lopen als gevolg van hetgeen thans over hem bekend is bij de Sudanese autoriteiten, verwijst hij naar de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 20 november 2017 (kenmerk 2154767) over de beleidsontwikkelingen naar aanleiding van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Sudan van 20 juni 2017 en de arresten van het Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 30 mei 2017, N.A. tegen Zwitserland, 50364/14 (ECLI:CE:ECHR:2017:0530JUD005036414) en A.I. tegen Zwitserland, 23378/15 (ECLI:CE:ECHR:2017:0530JUD002337815).
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat de Sudanese autoriteiten ooit negatieve interesse hebben getoond in de persoon van eiser. Tot op heden is niet gebleken van een reactie van de Sudanese ambassade op de brief van de gemachtigde van eiser van 30 juni 2016. Daardoor is er geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de ambassade inhoudelijk kennis heeft genomen van deze brief.
Voor zover zou moeten worden aangenomen dat de brief is geopend door de Sudanese ambassade, stelt verweerder zich op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat en welke waarde is toegekend aan de inhoud van deze brief door de Sudanese ambassade. Aangezien nog altijd niet is gereageerd op de brief kan niet zonder meer worden aangenomen dat de ambassade nog zal gaan reageren op de brief, dat deze reactie negatief zal zijn, of dat de inhoud van de brief is of zal worden doorgegeven en verspreid onder de autoriteiten in Sudan. In dit kader kan bijvoorbeeld in alle redelijkheid worden aangenomen dat de Sudanese ambassade zal inzien wat de gedachte achter de brief is, namelijk de poging van eiser om in een gunstiger positie te geraken in een nieuwe asielprocedure, nu deze brief zonder aanleiding door eiser is opgestuurd. Verweerder verwijst daarbij tevens naar door hem niet oprecht geachte betrokkenheid van eiser bij de Al Umma partij in Nederland en de volgens verweerder marginale activiteiten van eiser bij de demonstraties.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat van eiser verwacht mag worden dat hij, bij
een eventuele aandacht van de Sudanese autoriteiten, te kennen geeft dat hij zijn activiteiten enkel en alleen heeft verricht om in een betere positie te komen, nu volgens verweerder geen sprake is van een oprechte politieke overtuiging.
7.2
Niet in geschil is dat de gemachtigde van eiser de brief van 30 juni 2016 aangetekend heeft verzonden aan de Sudanese ambassade in Den Haag en dat voor ontvangst van die brief is getekend. Gelet daarop dient ervan te worden uitgegaan dat de Sudanese autoriteiten kennis hebben genomen van de inhoud van die brief. Dat de Sudanese autoriteiten tot op heden niet hebben gereageerd op de brief, zoals verweerder naar voren heeft gebracht, maakt dat niet anders, omdat dat standpunt een motivering ontbeert waarom het in de rede ligt dat de autoriteiten zouden hebben gereageerd op die brief, in aanmerking genomen dat eiser zich thans in Nederland bevindt. Eiser stelt immers dat hij de reactie van de Sudanese autoriteiten vreest bij terugkeer naar Sudan.
Met het versturen van de aangetekende brief aan de ambassade dient voorts ervan te worden uitgegaan dat de Sudanese autoriteiten in Sudan bekend zijn geraakt met de inhoud van die brief en daarmee met zijn lidmaatschap van de Al Umma partij en zijn deelname in Nederland aan de demonstraties tegen het Sudanese regime. Een ambassade vertegenwoordigt immers die autoriteiten in het buitenland (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:435).
Dat de gemachtigde van eiser de brief van 30 juni 2016 zonder aanleiding aan de Sudanese autoriteiten heeft gestuurd, biedt niet zonder meer grond voor de veronderstelling van verweerder dat die autoriteiten zullen begrijpen dat hij die brief alleen maar heeft gestuurd om eiser in een gunstiger positie te brengen in een asielprocedure. Voor die veronderstelling ontbreken concrete aanknopingspunten.
Het door verweerder ingenomen standpunt dat hij de politieke activiteiten van eiser en zijn lidmaatschap van de Al Umma partij in Nederland niet oprecht acht, wat daarvan verder zij, ontbeert een motivering waarom de Sudanese autoriteiten eiser als gevolg van de inhoud van de brief van 30 juni 2016 niet zullen beschouwen als opposant van het regime of hem niet zullen verdenken van verzet tegen het regime, dan wel waarom de omstandigheid dat eiser door die autoriteiten als opposant wordt beschouwd of wordt verdacht van verzet tegen het regime er niet toe leidt dat hij een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Hetzelfde geldt voor het door verweerder ingenomen standpunt dat van eiser verwacht kan worden dat hij bij een eventuele confrontatie met de Sudanese autoriteiten kenbaar maakt dat zijn lidmaatschap van de Al Umma partij en zijn deelname aan de demonstraties alleen maar was ingegeven om in een positie te komen dat hem alsnog een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, wat er verder zij van de vraag of dat van eiser kan worden verwacht, nu ook dat standpunt een motivering ontbeert waarom de Sudanese autoriteiten die verklaring van eiser zonder meer zullen accepteren en hem daardoor niet zullen beschouwen als een opposant van het regime of hem niet zullen verdenken van verzet tegen het regime.
Bij het voorgaande is van belang dat uit het algemeen ambtsbericht over Sudan van 20 juni 2017 blijkt dat de nationale veiligheidsdienst in Sudan zich in de verslagperiode schuldig bleef maken aan willekeurige arrestatie en detentie van leden van onder andere de National Umma Party en dat verscheidene arrestanten slachtoffer werden van mishandeling en foltering tijdens hun verhoor. Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat personen die door de Sudanese autoriteiten als een bedreiging worden beschouwd, bij terugkeer het risico lopen
slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, waaronder detentie en marteling. Hierbij kan gedacht worden aan mensenrechtenverdedigers die zich kritisch hebben geprofileerd. Aangenomen wordt dat de Sudanese regering activiteiten van opposanten in het buitenland in de gaten houdt.
Voorts is van belang dat uit het hiervoor genoemde arrest van het EHRM A.I. tegen Zwitserland (punten 50 en 56), volgt dat het erop lijkt dat personen die het risico lopen op mishandeling niet alleen tegenstanders zijn met een duidelijk profiel, maar iedereen die zich verzet tegen of wordt verdacht van verzet tegen het regime. Zoals ook volgt uit dat arrest (punt 52), komt daarom aan de twijfel van verweerder aan de oprechtheid en de aard van de politieke betrokkenheid van eiser geen relevante betekenis toe. Wel komt betekenis toe aan het feit dat met de brief van de gemachtigde van eiser aan de Sudanese ambassade het lidmaatschap van eiser van de Al Umma partij in Nederland en zijn deelname aan demonstraties tegen het regime onder de aandacht van de Sudanese autoriteiten zijn gebracht. Als gevolg daarvan komt ook betekenis toe aan de foto’s en films die op internet zijn gepubliceerd van verscheidene demonstraties tegen het regime waarop eiser als deelnemer herkenbaar is. Daarin verschilt de zaak van eiser van de zaak in het hiervoor genoemde arrest van het EHRM N.A. tegen Zwitserland, waarin het EHRM heeft geconcludeerd dat de vreemdeling in die zaak, ondanks zijn lidmaatschap van een oppositiepartij, niet de aandacht van de Sudanese autoriteiten in het bijzonder op zijn persoon heeft weten te vestigen, en daarom geen schending van de artikel 2 of 3 EVRM heeft aangenomen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser bij terugkeer naar Sudan niet ervan zal worden verdacht banden te hebben met een politieke partij of een organisatie die zicht verzet tegen het Sudanese regime, of waarom er geen redelijke gronden zijn om aan te nemen dat eiser bij aankomst in Sudan dreigt te worden vastgehouden, ondervraagd en gemarteld.
De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is gegrond.
9. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht. Vanwege de aard van de procedure en de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder met toepassing van de bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. De rechtbank zal daarom verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter besluit gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel