ECLI:NL:RBDHA:2017:15306

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7484
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht wegens verstrekken onjuiste gegevens over nationaliteit, gezinslid in Nederland en reisroute

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Eiser, geboren in 1948 en van Syrische nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning asiel verkregen, maar deze werd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 12 november 2012. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder in deze zaak, stelde dat eiser onjuiste gegevens had verstrekt over zijn nationaliteit en reisroute, wat zou hebben geleid tot afwijzing van zijn oorspronkelijke aanvraag. Eiser had verklaard dat hij via Turkije naar Nederland was gereisd, maar uit ambtshalve verkregen informatie bleek dat hij de Libanese nationaliteit bezat en via Beirut naar Barcelona was gereisd.

Eiser voerde aan dat hij niet langer de Libanese nationaliteit had en dat zijn zoons in Syrië de militaire dienstplicht zouden moeten vervullen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat hij zijn Libanese nationaliteit had verloren en dat zijn vrees voor uitlevering van zijn zoons niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van beschermenswaardig familie- en gezinsleven, aangezien de meerderjarige zoon van eiser een eigen gezin had en er geen meer dan normale emotionele banden waren.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten de verblijfsvergunning in te trekken. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7484

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.W. Bogaardt),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken met terugwerkende kracht tot 12 november 2012. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1948 en heeft de Syrische nationaliteit. Bij besluit van 16 november 2012 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, met ingang van 12 november 2012 en geldig tot 12 november 2017.
2. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. De reden voor verlening van de verblijfsvergunning was gelegen in de omstandigheid dat geloofwaardig was geacht dat eiser de Syrische nationaliteit bezat, Armeens christen was en niet als actieve aanhanger van het Syrische regime kon worden beschouwd, waardoor bij terugkeer naar Syrië mogelijk sprake zou zijn van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Uit ambtshalve verkregen informatie is echter gebleken dat eiser, zijn echtgenote en de twee meegereisde zoons de Libanese nationaliteit bezitten en op 14 september 2014 van Beirut via Rome naar Barcelona zijn gereisd met het vliegtuig. Uit de beschikbare visuminformatie is gebleken dat eiser bij de ambassade in Beirut op 17 juli 2012 een visum heeft aangevraagd onder de naam [naam], geboren op [geboortedatum] 1948 en van Libanese nationaliteit. Het verleende visum was geldig van 20 augustus 2012 tot 20 november 2012. Gelet op vorenstaande gaat verweerder er thans van uit dat eiser de Libanese nationaliteit bezit en onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn reisroute, nu hij eerder heeft verklaard via Turkije met een vrachtwagen naar Nederland te zijn gereisd. Daarnaast is uit een uittreksel uit het bevolkingsregister van het Libanese ministerie van binnenlandse zaken van 25 november 2015 gebleken dat eiser een zoon met de naam [naam zoon] heeft, die geboren is op [geboortedatum] 1982, destijds van Libanese nationaliteit was en inmiddels is genaturaliseerd tot Nederlander. Gebleken is dat [naam zoon] tijdens zijn naturalisatieaanvraag een gelegaliseerd geboortecertificaat en een huwelijksakte heeft overgelegd, waarop eiser en zijn echtgenote vermeld staan als zijn ouders. Eiser heeft echter nimmer het bestaan van deze zoon gemeld. Nu eiser onjuist heeft verklaard over zijn nationaliteit en de gevolgde reisroute, acht verweerder ongeloofwaardig dat eiser problemen in Syrië heeft ondervonden. Wanneer deze gegevens bekend zouden zijn geweest ten tijde van de datum van de vergunningverlening, zou aan eiser geen verblijfsvergunning zijn verleend. Als Libanees staatsburger heeft hij immers een verblijfsalternatief in Libanon. Ten tijde van de vergunningverlening bestonden er geen andere gronden, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen en ook de huidige situatie geeft daartoe geen aanleiding. De intrekking van de verblijfsvergunning is voorts niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat de aan hem verleende verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken dan wel dat aan hem een verblijfsvergunning had moeten worden verleend. Hiertoe voert eiser aan dat hij niet langer over de Libanese nationaliteit beschikt, dat hij vreest dat zijn zoons in Syrië de militaire dienstplicht zullen moeten vervullen en dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Bovendien heeft eiser diverse medische klachten.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.105f, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), voor zover van belang, wordt een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Niet in geschil is dat eiser zijn Libanese nationaliteit heeft verzwegen, dat hij onjuist heeft verklaard over zijn reisroute naar Nederland en dat hij nog een derde zoon heeft met de naam [naam zoon] die hier te lande verblijft. Gelet hierop heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden en dat als deze gegevens bij verweerder bekend waren geweest, er geen verblijfsvergunning aan eiser zou zijn verleend. Verweerder was dan ook bevoegd om de aan eiser verleende verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in te trekken.
6.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zijn stelling dat hij niet langer de Libanese nationaliteit bezit, nu uit de Libanese nationaliteitswetgeving zou volgen dat men deze na een ononderbroken verblijf van vijf jaren buiten Libanon verliest, niet nader heeft onderbouwd. De enkele verwijzing naar de Libanese nationaliteitswetgeving is hiertoe onvoldoende. Niet is aangetoond dat eiser de Libanese nationaliteit heeft verloren.
6.3.
Ten aanzien van de vrees van eiser dat zijn twee meegereisde zoons door de Libanese autoriteiten uitgezet zullen worden naar Syrië dan wel ontvoerd zullen worden door de Syrische autoriteiten naar Syrië, alwaar zij de militaire dienstplicht zouden moeten vervullen, heeft verweerder verwezen naar het Country Review Report of Lebanon, waaruit niet zou blijken dat de Libanese autoriteiten hun eigen staatsburgers uitleveren aan Syrië. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser de vrees voor uitlevering van zijn zoons niet aannemelijk heeft gemaakt, nu zij de Libanese nationaliteit bezitten. Voorts heeft eiser aangegeven dat zijn zoons niet in beeld zijn bij de Syrische autoriteiten, omdat zij sinds hun achttiende levensjaar niet meer in contact zijn geweest met de Syrische autoriteiten. Zo hebben zij geen paspoorten en identiteitskaarten aangevraagd. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zoons als zodanig bekend zijn bij de Syrische autoriteiten, zodat zij eventueel het risico zouden lopen om door deze autoriteiten in Libanon ontvoerd te worden en gedwongen zouden worden om in het leger te dienen.
6.4.
Ten aanzien van het beroep op het recht op respect voor familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM ten aanzien van de in Nederland wonende derde en meerderjarige zoon overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – bijvoorbeeld Javeed en de uitspraak van 17 februari 2009, met zaaknummer 27319/07, Onur tegen Verenigd Koninkrijk, JV 2009/141 – en van de Afdeling – zoals de uitspraak van 10 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3337) – tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake zal moeten zijn van ‘more than the normal emotional ties’ ofwel van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid, alvorens toelating op grond van artikel 8 van het EVRM geboden is. In het geval van eiser is niet gebleken dat er tussen hem en deze zoon, die meerderjarig is en een eigen gezin heeft, sprake is van meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid. De enkele omstandigheid dat eiser zijn zoon bijna wekelijks ziet, is hiertoe onvoldoende. Er is derhalve geen sprake van beschermenswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Nu de intrekking van de verblijfsvergunning ook geldt voor de meegereisde echtgenote en zoons van eiser, kan van schending van het familie- en gezinsleven geen sprake zijn.
Ten aanzien van het beroep op het recht op respect voor privéleven is van belang dat ingevolge het tweede lid van artikel 8 van het EVRM geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM dient bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de betrokkene en anderzijds het belang van de staat. Bij deze afweging komt aan de staat een zekere beoordelingsruimte toe. De rechter dient deze beoordeling door verweerder enigszins terughoudend te toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken en is verweerder niet ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de belangenafweging in dit geval in het nadeel van eiser uitvalt. In dit verband heeft verweerder van belang geacht dat van inmenging geen sprake is. De verblijfsvergunning wordt met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ingetrokken, zodat eiser nimmer rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Als gevolg hiervan is eiser het privéleven aangegaan tijdens onrechtmatig verblijf hier te lande en heeft hij het privéleven geïntensiveerd in de wetenschap dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt. Dit heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen meewegen, zodat de belangenafweging in zijn nadeel uitvalt. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is de rechtbank dan ook niet gebleken.
6.5.
In de door eiser overgelegde medische stukken heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het Bureau Medische Advisering om een advies te vragen, reeds omdat uit deze stukken niet volgt dat eiser als gevolg van zijn klachten niet in staat is om te reizen. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij geen medische behandeling zou kunnen krijgen in Libanon noch dat hij dermate ernstige medische klachten heeft dat hij zonder behandeling in een met artikel 3 van het EVRM verboden situatie zal geraken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.