ECLI:NL:RBDHA:2017:16272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2017
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument en de vaststelling van de ingangsdatum van het verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een Sierra Leoonse, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van verblijf bij een Nederlands minderjarig kind. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, maar na bezwaar werd deze toegewezen. Eiseres was echter niet tevreden met het bestreden besluit, omdat de ingangsdatum van het verblijfsrecht niet was vastgesteld. De rechtbank heeft de procesgang uiteengezet, waarbij verweerder de aanvraag uiteindelijk heeft goedgekeurd, maar eiseres stelde dat de ingangsdatum van het verblijfsrecht door verweerder vastgesteld moest worden op basis van het Europese recht.

De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel het document is toegewezen, er geen wettelijke basis is voor verweerder om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen. De rechtbank concludeert dat eiseres geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, omdat verweerder niet bevoegd is om een eerdere ingangsdatum vast te stellen dan de afgiftedatum van het document. Daarom verklaart de rechtbank het beroep van eiseres niet-ontvankelijk. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/7861

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hanje).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2016 (de beslissing op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 17 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de beslissing op bezwaar ingetrokken en het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Tevens heeft verweerder de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 toegewezen.
Bij brief van 28 juli 2017 heeft eiseres de rechtbank meegedeeld het niet eens te zijn met het bestreden besluit en het beroep niet in te trekken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Sierra Leoonse nationaliteit. Op 4 juni 2015 heeft eiseres de onderhavige aanvraag met als doel ‘verblijf bij Nederlands minderjarig kind’ ingediend.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aanvraag van eiseres toegewezen en meegedeeld dat eiseres in het bezit zal worden gesteld van een verblijfsdocument EU/EER met de aantekening ‘Residence card for a familiy member of an EU citizen’ met een geldigheidsduur van vijf jaar. Voorts heeft verweerder overwogen dat dit document geldig is vanaf de datum van het bestreden besluit. Dit verblijfsdocument is een bevestiging van een recht dat mogelijk eerder van rechtswege is ontstaan.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe in beroep het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder bevoegd is om de ingangsdatum van het verblijfsrecht vast te stellen en deze datum daarom ten onrechte niet heeft vermeld. De bevoegdheid tot het vaststellen van deze datum vloeit volgens eiseres rechtstreeks voort uit artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt omtrent het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht als volgt.
5.1.
Eiseres heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht en heeft daartoe een eigen verklaring omtrent inkomen en vermogen van 9 april 2016, een verklaring terzake inkomsten en vermogen van het GLO [plaats] en een inkomensverklaring van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) van 12 april 2016 en van 15 april 2016 overgelegd. Gelet op deze verklaringen is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiseres vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
6. De rechtbank overweegt omtrent de beroepsgronden als volgt.
6.1.
De rechtbank ziet zich, gelet het op 17 juli 2017 aan eiseres verleende document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, gesteld voor de vraag of eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van het voorliggende beroep.
6.2.
De rechtbank overweegt dat in de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) nadere regels zijn neergelegd omtrent het recht van Unieburgers om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven zoals is bepaald in artikel 20 van het VWEU. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 21 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP5947) overwogen dat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg staat dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het Gemeenschapsrecht vast te stellen, indien daar door een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) uitdrukkelijk om wordt verzocht. Bij of krachtens de Vw 2000 is in een dergelijke bevoegdheid echter niet voorzien. Verweerder is derhalve, gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag hiervoor, niet bevoegd om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van eiseres vast te stellen.
6.3.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat eiseres door de beoordeling van het voorliggende beroep niet in een materieel gunstigere positie kan komen. Verweerder is immers niet bevoegd de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen en zal daarom geen document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 kunnen verstrekken met hierop een eerdere ingangsdatum dan de afgiftedatum.
6.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres geen procesbelang heeft bij beoordeling van haar beroep en verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.