ECLI:NL:RBDHA:2017:16757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
5917208 \ RL EXPL 17-10048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van effectenleaseovereenkomst en terugbetaling door Dexia Nederland B.V.

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en Dexia Nederland B.V. [eiser] heeft de vernietiging van een effectenleaseovereenkomst ingeroepen op grond van artikel 1:89 BW. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, omdat [eiser] de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring tijdig heeft afgegeven. De rechter heeft vastgesteld dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat Dexia in verzuim was met de terugbetaling van de door [eiser] betaalde bedragen. Dit verzuim is vastgesteld op 22 juni 2006, na een ingebrekestelling door de gemachtigde van [eiser].

De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat Dexia niet te kwader trouw heeft gehandeld bij het aangaan van de overeenkomst, omdat het geen nietige maar slechts vernietigbare overeenkomst betrof. De rechter heeft de vordering van [eiser] tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen toegewezen, verminderd met hetgeen [eiser] van Dexia heeft ontvangen. Daarnaast heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, aangezien Dexia als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

In reconventie heeft Dexia vorderingen ingesteld, maar deze zijn afgewezen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de jurisprudentie over effectenleaseovereenkomsten nog niet is uitgekristalliseerd en dat het te ver zou voeren om nu al beslissingen te nemen over bepaalde geschilpunten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de verklaring voor recht.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
AJJ
zaak- en rolnummer: 5917208 \ RL EXPL 17-10048
datum: 8 november 2017
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. G. van Dijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. Van Ginkel.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen.
  • het tussenvonnis van 13 september 2017;
  • de akte van [eiser] .
1.2.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
Bij tussenvonnis is [eiser] een gewaarmerkt GBA-uittreksel over te leggen, waaruit blijkt dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was gehuwd met [de vrouw] . [eiser] heeft bij akte van 5 oktober 2017 bedoeld uittreksel overgelegd.
2.2.
De kantonrechter ziet in de omstandigheid dat Dexia in cassatie is gegaan tegen het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden geen aanleiding om de zaak aan te houden, zoals door Dexia is verzocht.
2.3.
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 9 oktober 2015 bij wege van prejudiciële beslissing een antwoord gegeven op twee door het gerechtshof te Amsterdam geformuleerde vragen die relevant zijn voor de onderhavige zaak (ECLI:NL:HR:2015:3018).
In die uitspraak is beslist:
1. dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit;
2. dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
2.4.
Dexia stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid van de echtgenote van [eiser] om de overeenkomst te vernietigen was verjaard toen zij daarop voor het eerst een beroep deed. Het uitbrengen van de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve vordering op de voet van artikel 3:305a BW door (onder meer) Stichting Eegalease ontbeert stuitende werking omdat aan het einde van die procedure door de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand is gedaan van alle rechten in verband met die procedure en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van die dagvaarding met zich bracht. Door de afstand van recht kan ook [eiser] geen aanspraak op stuiting van verjaring in bovenbedoelde zin meer doen.
2.5.
Naar aanleiding van het voorgaande wordt geoordeeld als volgt. Bij arrest van
4 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4585, r.o. 3.14) heeft het hof Amsterdam overwogen dat het de individuele afnemer, die tijdig een opt-out verklaring heeft afgelegd, niet regardeert dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking (uitmondend in de WCAM-overeenkomst) afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken collectieve procedure, juist omdat de afnemer heeft verklaard niet aan deze Duisenbergregeling gebonden te willen zijn. Deze overweging en beslissing worden hier overgenomen. In het arrest van 25 november 2014 (rechtsoverweging 3.10.5, ECLI:NL:GHSHE:2014:4956) heeft het hof Den Bosch overwogen dat de hier bedoelde afstand van recht door Stichting Eegalease ook geldt voor het recht (van de afnemer) een beroep te doen op de in de brief van Stichting Eegalease van 29 januari 2003 en de in de dagvaarding van Stichting Eegalease van 13 maart 2003 vervatte vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten. Dit laatste doet echter niet af aan het feit dat uit bovengenoemde beslissing van de Hoge Raad volgt dat het instellen van de betreffende collectieve actie stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid om nadien (alsnog) een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring af te leggen. In die zin oordeelt ook het hof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 19 april 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:3085):
‘Dat brengt mee dat ook de getroffen schikking zelf, ook al hebben de belangenverenigingen daarin afstand gedaan van rechten, niet tot gevolg kan hebben dat een belanghebbende zich niet meer kan beroepen op de stuitende werking van de collectieve actie. Juist de omstandigheid dat de belanghebbende de onderhandelingen mag afwachten, brengt mee dat hij de mogelijkheid moet hebben om ook nog nadien zijn belangen veilig te stellen. Zou de opvatting van Varde juist zijn, dan zou dat immers betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij niet van te voren kan weten of hij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist, en kan daarom niet voor juist worden gehouden.’
Het beroep van Dexia op afstand van recht wordt gelet op het voorgaande verworpen.
2.6.
De verjaring is alleen gestuit indien (vgl. r.o. 3.5.2 beslissing Hoge Raad) binnen zes maanden nadat de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW is geëindigd een nieuwe eis is ingesteld, dan wel een (op grond van r.o. 3.5.3 beslissing Hoge Raad) daarmee gelijk te stellen buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is afgelegd. Bedoelde collectieve vordering is geëindigd in – kort samengevat – een schikking tussen de daarbij betrokken partijen, die door verbindendverklaring krachtens de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM, wet van 23 juni 2005, Stb 2005/340) rechtsgevolgen heeft gekregen (dan wel heeft kunnen krijgen) voor (de meeste) belanghebbenden. Uit de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van de Hoge Raad in bovengenoemd arrest kan worden afgeleid dat de met een collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming met zich brengt, dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van een buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst, althans van stuitingshandelingen. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat – nu de collectieve actie mede ten behoeve van de belanghebbende was ingesteld – de belanghebbende pas na het tot stand komen van een schikking kan (en behoeft te) beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Een en ander brengt mee dat de belanghebbende – ter voorkoming van verjaring – pas een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring hoefde af te geven nadat de schikking als uitkomst van de collectieve actie is komen vast te staan.
2.7.
Dat doet de vraag rijzen op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en dus op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Relevante data zijn 23 juni 2005 (tot stand komen WCAM-overeenkomst in hoofdlijnen onder leiding van dr. W.F. Duisenberg), 18 november 2005 (indienen verzoek tot verbindend verklaren WCAM-overeenkomst bij hof Amsterdam), 8 mei 2006 (wijziging WCAM-overeenkomst) en 25 januari 2007 (verbindendverklaring door hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033).
2.8.
Opgemerkt wordt dat door het indienen van het bovenbedoelde verzoek tot verbindendverklaring (hierna: het verzoek) de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging en ongedaanmaking niet werd gestuit op de voet van artikel 7:907 lid 5 BW, omdat die stuiting slechts ziet op de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding. Wel kan het indienen van dit verzoek niet los worden gezien van de daaraan voorafgaand ingestelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, en was dit verzoek gericht op het bereiken van een definitief resultaat van de onderhandelingen tussen de partijen bij die collectieve actie.
2.9.
Voor zover in de periode dat het verzoek in behandeling was reeds individuele procedures aanhangig waren of aanhangig werden gemaakt, werden deze (na een daartoe strekkende akte van Dexia) geschorst krachtens artikel 1015 lid 1 Rv. Deze wetsbepaling vloeit voort uit het uitgangspunt dat, indien eenmaal een overeenkomst als bedoeld in de WCAM is gesloten, de afwikkeling zoveel mogelijk op basis daarvan dient plaats te vinden, behoudens de gevallen waarin na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst een opt-out verklaring wordt ingediend. Het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was strookte derhalve niet met de bedoeling van de wetgever.
2.10.
Voorts is van belang dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, met instemming van partijen die de overeenkomst hebben gesloten de overeenkomst kan aanvullen of wijzigen, dan wel die partijen in de gelegenheid kan stellen dat te doen (artikel 7:907 lid 4 BW). Dat betekent dat pas door de beschikking van hof Amsterdam van
25 januari 2007 definitief is komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
2.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad in
r.o. 3.4.2 bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende onvoldoende is gewaarborgd.
2.12.
Uit het voorgaande volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
2.13.
Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op 13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door (onder meer) Stichting Eegalease) was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst waarop zij betrekking heeft is vernietigd.
2.14.
In het onderhavige geval is de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring verzonden op 28 april 2006. Nu de overeenkomst dateert van 29 juni 2000, zodat er op 13 maart 2003 nog geen sprake van verjaring kon zijn, treft de vernietiging op 28 april 2006 doel. Rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomst heeft tot gevolg dat hetgeen uit hoofde van die overeenkomst aan Dexia is voldaan, onverschuldigd is betaald en door Dexia dient te worden terugbetaald, verminderd met hetgeen [eiser] op grond van die overeenkomst van Dexia heeft ontvangen.
wettelijke rente
2.15.
De kantonrechter is van oordeel dat, anders dan [eiser] stelt, niet kan worden aangenomen dat Dexia de betalingen van [eiser] te kwader trouw heeft aangenomen. Voor zover Dexia al wist dat de overeenkomst de toestemming van de echtgenoot behoefde (pas veel later dan het afsluiten van de overeenkomst is definitief uitgemaakt dat dergelijke overeenkomsten moesten worden aangemerkt als huurkoopovereenkomsten) betreft het geen nietige maar slechts een vernietigbare overeenkomst, zodat de omstandigheid dat Dexia bij het aangaan van de overeenkomst niet heeft onderzocht of [eiser] gehuwd was geen kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW oplevert. Dat Dexia er tijdens het sluiten van de overeenkomst al vanuit moest gaan dat deze zou leiden tot onverschuldigde betalingen is dus niet juist. De wettelijke rente is daarom pas verschuldigd vanaf het moment dat Dexia in verzuim was met de nakoming van de terugbetaling. In een brief van 8 juni 2006 heeft de gemachtigde van [eiser] Dexia in gebreke gesteld en is haar een termijn van twee weken gegeven om de terugbetaling te verrichten. Dit leidt ertoe dat Dexia vanaf 22 juni 2006 in verzuim is met de nakoming van haar terugbetalingsverplichting, zodat de wettelijke rente vanaf die datum zal worden toegewezen.
A-codering
2.16.
Dexia heeft niet weersproken dat er mogelijkerwijs ten aanzien van de overeenkomst een A-codering bestaat. Nu de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd moeten de betalingen over en weer ongedaan gemaakt worden. Er is dan ook geen sprake van een betalingsachterstand. De daaruit voortvloeiende BKR-registratie dient eveneens ongedaan gemaakt te worden. [eiser] heeft daar recht op en belang bij.
Indien het al juist is dat Dexia het niet in haar macht heeft de gegevens van [eiser] in het register te doen doorhalen, dan nog is Dexia jegens [eiser] verplicht zich voor die doorhaling in te spannen door een goed onderbouwd verzoek daartoe te doen aan het BKR en eventuele vragen van het BKR dienaangaande correct en volledig te beantwoorden. De vordering met betrekking tot de BKR-registratie zal dan ook in die zin worden toegewezen. Omdat Dexia zich in dit opzicht niet welwillend jegens eiser opstelt, zal het bevel worden versterkt met een dwangsom, zoals gevorderd.
buitengerechtelijke incassokosten
2.17.
[eiser] heeft voldoende aangetoond dat zijn gemachtigde activiteiten heeft verricht teneinde voldoening buiten rechte te verkrijgen, zodat voldoende aannemelijk is gemaakt dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, welke een vergoeding rechtvaardigen. Bij de berekening van die vergoeding zal, nu het verzuim is ingetreden vóór 1 juli 2012, worden uitgegaan van het rapport Voorwerk II. Uitgaande van de hoofdsom van € 6.087,57 zal de vergoeding worden vastgesteld op € 700,00. Er wordt geen aanleiding gezien om [eiser] nog in de gelegenheid te stellen een berekening van de aan Leaseproces verschuldigde kosten in het geding te brengen, zoals [eiser] heeft verzocht.
reconventie
2.18.
Dexia heeft in reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat de overeenkom-sten 1 en 2 rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd, niet bloot staan aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [eiser] een beroep kan worden gedaan, niet werden blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last en dat er geen sprake was van onrechtmatige advisering, waarvan Dexia wist of behoorde te weten. Daarnaast vordert Dexia [eiser] te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van € 2.320,74, wat [eiser] volgens Dexia op grond van overeenkomst 1 aan haar verschuldigd is.
Ten aanzien van de vorderingen gebaseerd op overeenkomst 1 geldt dat deze vordering, gezien de beslissing in conventie, niet toewijsbaar is. De vordering met betrekking tot overeenkomst 2 is evenmin toewijsbaar, omdat de jurisprudentie over effectenleaseovereen-komsten nog niet is uitgekristalliseerd. De kantonrechter wijst daartoe onder meer op de recente uitspraken van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012 en ECLI:NL:HR:2016:2015). Het zou te ver voeren om nu al beslissingen op bepaalde geschilpunten te nemen, terwijl [eiser] ervoor kiest om deze punten nog niet aan de rechter voor te leggen maar de ontwikkelingen in de jurisprudentie af te wachten, hetgeen zijn goed recht is.
proceskosten
2.19.
Dexia wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
verklaart voor recht dat overeenkomst 1 rechtsgeldig is vernietigd;
veroordeelt Dexia om aan [eiser] te betalen al hetgeen door [eiser] krachtens overeenkomst 1 aan Dexia is betaald, onder aftrek van hetgeen Dexia aan [eiser] heeft voldaan aan dividend, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 juni 2006;
veroordeelt Dexia tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 700,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten;
in reconventie
wijst de vorderingen af;
in conventie en in reconventie
veroordeelt Dexia in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op
€ 925,31, waaronder een bedrag van € 750,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis -behoudens de verklaring voor recht- uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Japenga, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2017.