Overwegingen
1. Met dagtekening 29 december 2008 is aan eiseres voor het berekeningsjaar 2009 een voorschot kinderopvangtoeslag (KOT) toegekend van € 12.324.
2. Met dagtekening 12 november 2009 is het voorschot herzien naar € 11.297.
3. Met dagtekening 28 december 2009 is het voorschot herzien naar € 7.189.
4. Op 21 april 2010, 31 augustus 2010 en 29 oktober 2010 heeft verweerder gegevens bij eiseres opgevraagd met betrekking tot de kinderopvangkosten in 2009. In reactie hierop heeft eiseres met dagtekening 8 november 2010 een ‘antwoordformulier kinderopvangtoeslag 2009’ teruggestuurd met daarin de verklaring dat zij in 2009 geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang.
5. Met dagtekening 20 april 2011 is het voorschot herzien naar nihil.
6. Met dagtekening 15 september 2012 is de KOT 2009 definitief vastgesteld op nihil.
7. Bij brief van 17 juni 2015 heeft eiseres een verzoek tot herziening van de definitief vastgestelde KOT 2009 ingediend.
8. Bij beslissing van 9 maart 2016 heeft verweerder het herzieningsverzoek afgewezen.
9. Op 4 april 2016 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
10. Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2016 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
11. In geschil is of verweerder het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen.
12. Ingevolge het bepaalde in artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), in samenhang met artikel 5a, onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir, herziet de Belastingdienst/Toeslagen in het voordeel van de belanghebbende een tegemoetkoming of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij, voor zover van belang, vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
13. Artikel 21a, Awir is in werking getreden op 1 januari 2011. Deze regeling, daarbij inbegrepen de termijn van vijf jaar, is van overeenkomstige toepassing op verzoeken tot herziening van tegemoetkomingen over berekeningsjaren vóór 2011.
14. Uit het bepaalde in artikel 21a Awir, in samenhang met artikel 5a, onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir, volgt dat het herzieningsverzoek binnen vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft moet zijn ingediend. Nu de onderhavige KOT betrekking heeft op het jaar 2009, had het herzieningsverzoek uiterlijk op 31 december 2014 moeten zijn ingediend. Het op 17 juni 2015 ingediende herzieningsverzoek is derhalve te laat ingediend. Verweerder heeft het herzieningsverzoek terecht afgewezen. De stelling van eiseres dat de termijn van vijf jaar eerst aanvangt op het moment dat een (definitieve) beslissing wordt genomen over een toeslag is niet in overeenstemming met de uitdrukkelijke en niet voor meerdere uitleg vatbare wetsbepaling.
15. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd onder verwijzing naar de conclusie van [persoon 2] inzake de in de Awir en de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtsspraak van de Raad van State (ABRvS) dienaangaande, leidt de rechtbank niet tot een andere oordeel. In de door eiseres genoemde uitspraak ECLI:NL:RVS:2016:1484, heeft de ABRvS uitdrukkelijk overwogen dat de in artikel 19 van de Awir genoemde beslistermijnen niet bedoeld zijn om de bevoegdheid van verweerder zodanig in te kaderen dat deze na het verstrijken van één van die termijnen niet meer bevoegd zou zijn om het voorschot te herzien of de toeslag definitief vast te stellen op een hoger of lager bedrag dan het voorschot. 16. Eiseres heeft gesteld dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht afgezien van het horen van eiseres. Eiseres heeft in bezwaar geen feiten of omstandigheden aangevoerd op basis waarvan zou moeten worden geoordeeld dat in casu ten onrechte is geoordeeld dat inwilliging van het herzieningsverzoek afstuit op artikel 5a, onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir. Gelet hierop kon verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaren en – gelet op artikel 7:3 van de Awb – afzien van een hoorgesprek.
Indien het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, behoeft het bestuursorgaan het achterwege laten van het horen niet afzonderlijk te motiveren.
17. Uit de door eiseres overgelegde brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 11 oktober 2016 volgt niet dat verweerder niet langer bevoegd zou zijn om te procederen voor de rechtbank. De andersluidende stelling van eiseres dienaangaande heeft dan ook geen gevolgen voor de onderhavige procedure.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.G.J. Konings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op7 februari 2017.