ECLI:NL:RBDHA:2017:3753

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
C-09-528737-KG ZA 17-330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een in beslag genomen hond na bijtincident

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 april 2017 uitspraak gedaan in een kort geding dat volgde op een bijtincident met de hond Rex, die op 28 september 2016 door de politie in beslag was genomen. De oorspronkelijke eigenaar, aangeduid als [eiseres], vorderde in kort geding de teruggave van haar hond van de Staat der Nederlanden, meer specifiek het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de hond inmiddels was vervreemd en zich niet meer onder de Staat bevond, waardoor de primaire vordering van [eiseres] tot teruggave van de hond werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de hond op 5 januari 2017 was geschonken aan een particuliere stichting, en dat de Staat niet kon worden veroordeeld tot teruggave van de hond aan [eiseres].

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de subsidiaire vordering van [eiseres] om informatie te verkrijgen over de huidige verblijfplaats van de hond afgewezen. De Staat had gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij werd gesteld dat het beleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is om de opvanglocaties van inbeslaggenomen dieren geheim te houden. De voorzieningenrechter concludeerde dat [eiseres] onvoldoende had aangetoond dat zij aanspraak kon maken op de hond, en dat er geen grondslag was om de Staat te veroordelen tot het verstrekken van informatie over de verblijfplaats van de hond.

De voorzieningenrechter heeft de Staat wel veroordeeld in de kosten van het geding, omdat de Staat [eiseres] onvoldoende had geïnformeerd over de situatie van de hond na het vonnis van de kantonrechter, waardoor de kosten van het kort geding nodeloos waren veroorzaakt. De vorderingen van [eiseres] werden afgewezen, maar de kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/528737 / KG ZA 17/330
Vonnis in kort geding van 13 april 2017
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. D.M.P. van Eijsden te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. F.B. Lekkerkerker te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 5 april 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 28 september 2016 is de hond [de hond] , een Mechelse herdershond van anderhalf jaar oud (hierna te noemen: de hond) in beslag genomen door de politie op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Aanleiding tot deze inbeslagname was een bijtincident toen de hond werd uitgelaten door [eiseres] , waarbij de hond in een speeltuin meerdere personen heeft gebeten. [eiseres] was op dat moment eigenaresse van de hond. [eiseres] is vervolgens als verdachte aangemerkt wegens overtreding van artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.
De hond is in bewaring gegeven bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RVO). Bij brief van 30 september 2016 heeft de RVO het arrondissementsparket Rotterdam verzocht een machtiging tot vervreemding op grond van artikel 117 Sv te verlenen.
2.3.
Op 30 september 2016 heeft [eiseres] een klaagschrift ingediend bij de raadkamer van de rechtbank Rotterdam en op grond van artikel 552a Sv verzocht om opheffing van het beslag en teruggave van de hond. Na mondelinge behandelingen van dit verzoek op 5 oktober 2016 en 28 november 2016 is het beklag bij beschikking van 8 december 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de raadkamer kennisgenomen van het rapport van de gedragsbioloog (zie hierna onder 2.4) en overwogen dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de hond verbeurd zal verklaren dan wel zal onttrekken aan het verkeer.
2.4.
Bij rapport van 31 oktober 2016 heeft een gedragsbioloog verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht gerapporteerd over een onderzoek met risico-inschatting van de hond. In dit rapport staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Conclusies
Deze opgewonden herder is helaas gebleken een groot risico te zijn voor kinderen. De gedragstest bevestigt dit ook: (…)
Naar volwassen personen is hij in principe speels en sociaal en is het risico veel kleiner, maar zeker niet nul: (…)
[de hond] is dus een heel opgewonden hond, waarvan het PV suggereert dat hij onvoldoende onder controle is van eigenaresse, (…)
Al met al lijkt het geen goed idee deze hond aan mevrouw terug te geven: zij lijkt niet de juiste persoon voor deze hond. (…)
Aanbeveling:
Niet retourneren aan eigenaresse, maar herplaatsen in het buitengebied, waar hij op een groot en afgesloten erf zijn energie kwijt kan, bij een eigenaar die verstand heeft van herders (mogelijk uit een werklijn).
Mocht OM of rechter toch tot retourneren besluiten, dan kan dit alleen veilig onder de volgende cumulatieve voorwaarden:
[toevoeging voorzieningenrechter: vervolgens worden zeven voorwaarden opgesomd]”
2.5.
Op 20 december 2016 heeft het openbaar ministerie een machtiging op grond van artikel 117 Sv aan de RVO verleend. Bij brief van 19 januari 2017 heeft de RVO als volgt bericht aan het arrondissementsparket Rotterdam:
“(…)
Hierbij informeer ik u over de uitvoering van de beslissing van uw parket. Het gaat over de bestemming van 1 Mechelse Herder.
De beslissing is uitgevoerd op 05-01-2017. Het gaat over de zaak van verdachte [eiseres] met proces-verbaalnummer (…).
De zaak is in onze administratie afgesloten op basis van:
x een door u versterkte machtiging art. 117.
(…)
(…)”
2.6.
Op 20 januari 2017 vond de behandeling ter terechtzitting plaats ter zake de verdenking van [eiseres] van overtreding van artikel 425 Sr. De mondelinge behandeling is vervolgens aangehouden tot de zitting van 3 februari 2017. Bij vonnis van 3 februari 2017 heeft de kantonrechter [eiseres] veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,=, te vervangen door tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen, zijn schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en heeft de kantonrechter teruggave van de hond aan [eiseres] gelast, met oplegging van de voorwaarden als genoemd in het rapport van de gedragsbioloog (zoals vermeld onder 2.4).
2.7.
Na de uitspraak van de kantonrechter heeft [eiseres] de Staat verzocht de hond aan haar af te geven. De Staat heeft tot heden geen uitvoer gegeven aan de last van de kantonrechter tot teruggave van de hond aan [eiseres] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen:
-
primair:om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de hond af te geven op het adres van [eiseres] en uitvoering te geven aan het vonnis van de kantonrechter van 3 februari 2017, inhoudende het teruggeven van de hond aan [eiseres] ;
-
subsidiair:om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis onderzoek te (doen) verrichten naar de actuele verblijfplaats van de hond en daarvan middels verificatoire bescheiden verslag te doen aan [eiseres] , door die bescheiden binnen voormelde termijn in het bezit te stellen van de advocaat van [eiseres] ;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding, de nakosten en de buitengerechtelijke kosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. Tot heden is door de Staat geen uitvoering gegeven aan het vonnis van de kantonrechter van 3 februari 2017, inhoudende teruggave van de hond aan [eiseres] . [eiseres] vordert nakoming van het vonnis van 3 februari 2017. De Staat dient er zorg voor te dragen en er aan mee te werken dat de hond weer zo snel mogelijk aan de rechtmatige eigenaar ( [eiseres] ) wordt overgedragen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ter beoordeling staat in de eerste plaats of de Staat kan worden veroordeeld de hond aan [eiseres] af te geven. De Staat heeft ten aanzien van de daarop gerichte vordering van [eiseres] ter zitting gemotiveerd gesteld dat die vordering reeds afstuit op de omstandigheid dat de hond op grond van artikel 117 Sv is vervreemd.
4.2.
Ingevolge het systeem van de wet kan een inbeslaggenomen zaak al vervreemd worden voordat de strafrechter in het kader van de strafzaak heeft geoordeeld over wat er met een inbeslaggenomen zaak moet gebeuren. Op grond van artikel 117 Sv kan het openbaar ministerie daartoe machtiging aan de bewaarder van een inbeslaggenomen voorwerp verlenen als een voorwerp, voor zover nu relevant, niet geschikt is voor opslag en / of de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot de waarde van het voorwerp. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat een hond in beginsel onder dit artikel valt, nu een hond in zijn algemeenheid niet geschikt is voor opslag en de kosten van de bewaring – uitzonderingssituaties daargelaten – niet in redelijke verhouding staan tot de waarde van een hond. Dat het openbaar ministerie op grond van artikel 117 Sv een machtiging aan de RVO heeft verstrekt is door [eiseres] niet betwist. De wet voorziet voorts in de mogelijkheid dat aan een last tot teruggave – zoals hier door de kantonrechter is gegeven – niet meer kan worden voldaan. Artikel 119 Sv schrijft in die situatie voor dat alsdan de prijs die het voorwerp bij verkoop heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht moet worden uitbetaald.
4.3.
De advocaat van de Staat heeft voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting telefonisch contact gehad met de RVO, alsmede tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling op 5 april 2017. Uit dit telefonisch contact is gebleken, zo heeft de advocaat van de Staat ter terechtzitting verklaard, dat de hond eerst tijdelijk is opgevangen, vervolgens is getraind om handelbaar te zijn en dat hij op 5 januari 2017 is geschonken (om niet) aan een particuliere stichting. De voorzieningenrechter acht, vanwege dit gemotiveerde betoog van de Staat, voorshands voldoende aannemelijk dat de hond is vervreemd en zich niet meer onder de Staat bevindt, aangezien de hond is geschonken aan een particuliere stichting. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen de advocaat van de Staat heeft verklaard over de inhoud van haar gesprek met de RVO en de stellingen van de Staat in dit verband vinden bovendien bevestiging in de brief van de RVO van 19 januari 2017.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de primaire vordering van [eiseres] moet worden afgewezen. Immers, aangezien de hond zich niet meer onder de Staat bevindt, kan de Staat ook niet worden veroordeeld de hond aan [eiseres] af te geven. De omstandigheid dat de chipgegevens van de hond nog op naam van [eiseres] staan, doet hieraan niets af. Uit de omstandigheid dat de chipgegevens niet zijn gewijzigd, kan immers niet worden afgeleid dat de eigendom van de hond niet is overgegaan.
4.5.
De subsidiaire vordering komt er op neer dat aan [eiseres] informatie wordt verstrekt over de huidige verblijfplaats van de hond. De Staat heeft over deze vordering onder meer gesteld dat – uit veiligheidsoverwegingen – vast beleid van de RVO is om de opvanglocaties van inbeslaggenomen dieren geheim te houden, om te voorkomen dat (voormalig) eigenaars op zoek gaan naar hun dieren.
4.6.
[eiseres] heeft bij haar subsidiaire vordering uitsluitend belang indien zij jegens de derde die de hond thans onder zich heeft aanspraak kan maken op de hond. Het had op de weg van [eiseres] gelegen gemotiveerd te stellen dat en op welke gronden zij jegens de derde die de hond thans onder zich heeft aanspraak kan maken op de hond. Dit heeft [eiseres] nagelaten. Ook anderszins is niet gebleken dat [eiseres] jegens de derde aanspraak kan maken op de hond. Onder deze omstandigheden is er geen grondslag om de Staat te veroordelen informatie aan [eiseres] te verstrekken over de verblijfplaats van de hond. [eiseres] heeft in dit verband nog aangevoerd dat zij mogelijk wil proberen de hond te kopen van de stichting die de hond nu onder zich heeft. Hoewel deze wens van [eiseres] begrijpelijk is, kan daaraan geen plicht van de Staat om haar – in strijd met vast beleid – informatie te verstrekken worden ontleend.
4.7.
Voor zover [eiseres] stelt dat het openbaar ministerie geen machtiging om tot vervreemding over te gaan had mogen verlenen, mede gezien de korte termijn tussen de inbeslagname en het moment dat de kantonrechter over de teruggave van de hond zou oordelen en ten aanzien van de stelling van [eiseres] dat zij niet tijdig is geïnformeerd over de aan de RVO verstrekte machtiging tot vervreemding, overweegt de voorzieningenrechter volledigheidshalve als volgt. Ook als het openbaar ministerie bedoelde machtiging niet had mogen verlenen of [eiseres] hierover niet tijdig heeft geïnformeerd – hetgeen de Staat overigens heeft betwist – en er daarom mogelijk sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat, doet dat er niet aan af dat de hond thans niet meer onder de Staat is, zodat de Staat ook niet kan worden veroordeeld tot teruggave van de hond. Voorts is gesteld noch gebleken op welke grond dit (vermeende) onrechtmatig handelen van het openbaar ministerie tot toewijzing van de subsidiaire vordering zou moeten leiden. De vraag naar het eventuele onrechtmatig handelen van de Staat is derhalve bij de beoordeling van de vorderingen in dit kort geding niet relevant en kan onbeantwoord blijven. Indien en voor zover van onrechtmatig handelen door de Staat sprake was, kan zich dat vertalen in een schadevergoeding. Of en in hoeverre [eiseres] daar aanspraak op kan maken vormt echter geen onderwerp van onderhavig geschil.
4.8.
Hoewel de Staat als de in het gelijk gestelde partij moet worden aangemerkt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van dit geding, omdat de proceskosten naar het oordeel van de voorzieningenrechter nodeloos zijn veroorzaakt. Immers, op grond van het vonnis van de kantonrechter heeft [eiseres] aanspraak op afgifte van de hond aan haar. Dat dit niet meer mogelijk was, was – bij het openbaar ministerie – al bekend tijdens de behandelingen ter terechtzitting bij de kantonrechter op 20 januari 2017 en op 3 februari 2017, maar is niet aan de kantonrechter kenbaar gemaakt. Volgens de Staat had dit als reden dat de officier van justitie die bij de behandeling ter terechtzitting bij de kantonrechter aanwezig was hiervan niet op de hoogte was. Dit is echter een omstandigheid die voor risico van de Staat komt. Weliswaar voorziet de wet vervolgens in de mogelijkheid dat afgifte van (in dit geval) de hond niet meer mogelijk is (artikel 119 Sv), maar het had wel op de weg van de Staat gelegen [eiseres] daarover na het vonnis van de kantonrechter genoegzaam te informeren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit hetgeen [eiseres] in dit kort geding naar voren heeft gebracht voldoende is gebleken dat zij door de Staat onvoldoende duidelijk is geïnformeerd over wat er met haar hond is gebeurd, ook niet nadat zij de Staat hierover had benaderd. Ook zonder het verstrekken van gegevens van de particuliere stichting waar de hond aan is geschonken, had de Staat [eiseres] concreter kunnen informeren. De Staat heeft dat eerst in het kader van dit kort geding gedaan, waarbij de informatie waaruit volgt dat afgifte van de hond niet meer mogelijk is, eerst ter zitting bekend is geworden. Onder die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de kosten van onderhavig kort geding nodeloos door de Staat zijn veroorzaakt.
4.9.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De vordering van [eiseres] om de Staat te veroordelen om de buitengerechtelijke kosten te betalen zal worden afgewezen, nu deze vordering niet voldoende is geconcretiseerd en niet nader is toegelicht. Wegens het blijven ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de door de griffier voorgeschoten exploot- en/of advertentiekosten niet mogelijk.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
5.2.
veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan [eiseres] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [eiseres] begroot op € 894,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 78,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.
idt